Het christendom beleefde omstreeks het jaar 100 een wedergeboorte, toen de schaarse volgelingen van Christus zich met veel verbaal geweld afkeerden van hun joodse wortels. Jodenhaat is geen christelijke uitvinding. Al vele eeuwen voor de jaartelling waren er anti-joodse opstootjes in Egypte. Ook de Romeinen waren goede jodenhaters – vooral na de bloedige Joodse opstand van 66-73 (na Christus). Vóór die opstand werden de Joden door hen als lastpakken beschouwd en behandeld; daarna beschouwden de Romeinen hen simpelweg als een vijandige natie binnen het Rijk: koppig, fanatiek, achterlijk, nooit te vertrouwen.
Het duurde even voordat de Romeinen in de gaten kregen dat de leden van die nieuwe sekte, de christenen, anders waren. Dat zij, ook al vereerden zij een overleden joodse leermeester, géén Joden waren. Daarvoor moest die sekte zich eerst distantiëren van haar joodse verleden. Dat was een langzaam en lastig proces; de eerste christenen beschouwden zichzelf immers wel degelijk als Joden: trouw aan God en trouw aan de Wet. Christus zélf was dat geweest, en zijn eerste volgelingen in Jeruzalem (waaronder Jezus’ broers) bezochten trouw de Tempel. Die overgang van een Joodse naar een anti-Joodse ‘sekte’ of ‘school’ vond plaats tussen de opstand van 66/73 en het einde van de eerste eeuw. In het evangelie van Marcus is nog geen spoor van die strijd te bekennen. Jezus discussieert daar met de Schriftgeleerden van zijn tijd, maar is vooral de verkondiger van de komst van het Koninkrijk Gods, dat zeer spoedig zou komen (Mc 9:1; een voorspelling die zó fout is dat ze wel authentiek moét zijn).
In de latere evangeliën (Mattheus, Lucas en uiteindelijk Johannes) is de relatie tussen joden en christenen een heet hangijzer. In Mattheus (ontstaan rond 90) benadrukt Jezus dat hij niet gekomen is om de Wet en Profeten af te schaffen, maar om ze in vervulling te brengen (5:17 en verder). Die opmerking is een duidelijk teken dat er toen sprake was van verschillende ‘stromingen’ binnen de beweging, waarbij de stroming rond Mattheus de ‘school’ van Christus beschouwde als een verdieping van het oude geloof. Een andere stromingen was verantwoordelijk voor het evangelie van Johannes (dat rond of na 100 is ontstaan). Daarin is de breuk al compleet: er wordt simpelweg gesteld dat de Joden van begin af aan Christus wilden doden (5:16, en verder) en Christus zou de Joden zonen of volgelingen van de duivel hebben genoemd (8:44).
In diezelfde tijd verscheen ook de eerste bundeling van de Brieven van Paulus. Die brieven zijn van belang, want deze apostel stierf zo rond het jaar 54. De brieven zouden dus een heel leerzaam inkijkje kunnen bieden in de vroegste fase van het christendom, kort na de dood van Jezus. De vraag is echter of die uitgave werkelijk de originele brieven bevat. Of zijn ze bewerkt? Dat laatste. En fors ook. Zo schrijft Charles Vergeer in ‘Geschreven en toegeschreven’. In feite is die eerste bundel één grote religieuze mystificatie. Het was misbruik van de eerbiedwaardige naam van Paulus, in de strijd tegen het jodendom. Die bundel omvat vier ‘brieven’: die aan de Romeinen, twee brieven aan de gemeente van Korinthe, en tot slot de brief aan de Galaten. Enige jaren later (de eerste bundel was blijkbaar een succes) verschenen nog meer brieven, waarvan er acht inmiddels beschouwd worden als ‘vroom bedrog’. Maar de vier uit de eerste bundel worden over het algemeen als ‘echt’ beschouwd. Ten onrechte, aldus Vergeer.
Wie de bundel in zijn geheel bekijkt, ontdekt al snel dat er sprake is van een overkoepelende structuur. Dat moet het werk zijn geweest van de redacteuren. Romeinen en Galaten zijn geschreven in dezelfde stijl en vormen de opening en afsluiting van een diepzinnig theologisch betoog. De Romeinenbrief is helemaal geen brief, maar een verzameling teksten, over (respectievelijk) de betekenis van de geschiedenis van Israël (hfdst 1-4), over het nieuwe leven in Christus (5-8) en dan weer terug naar Israël (9-11). De centrale vraag is: hoe verhoudt het geloof in Christus zich tot het Jodendom? Het antwoord hierop is te vinden in Galaten (vanaf hfdst 3). Dat is ook al geen brief maar een retorisch betoog, opgezet volgens de klassieke regelen der kunst, alweer over de verhouding tussen de Wet en de genade verleend door Christus. De slotconclusie (van de redacteuren) luidt dat christenen de joodse Wet kunnen negeren. Of beter, moéten negeren. Christus wil het. Sinds zijn komst en dood aan het kruis is de Wet achterhaald. Ze is identiek aan de zonde, in feite een vervloeking. Christus heeft zijn volgelingen bevrijdt van dat ‘slavenjuk’ (Gal 3 en verder). Wie zich nog (conform de Joodse Wet) laat besnijden, is voor Christus verloren. Hier spreekt een anti-Joodse mentaliteit die we volgens Vergeer alleen maar kunnen beschouwen als toegevoegd ten tijde van de uitgave.
Tussen Romeinen en Galaten zitten de twee brieven aan de gemeente van Korinthe. Ook daarin zitten zijn weer vele redactionele ingrepen aan te wijzen (zo start er in 2 Korinthe een korte biografie van Paulus, die doorloopt in Galaten 1!) maar er zijn ook delen die geschreven zijn in een compleet andere stijl (om de haverklap verwijzingen naar de Hebreeuwse Bijbel, bijvoorbeeld) en compleet andere opvattingen. Dat is waarschijnlijk het originele ‘Paulinische’ materiaal. En dat laat een compleet andere Paulus zien. Een bescheiden man (de redactie heeft hem in de inleidingen allerlei vreselijk hoogdravende taal in de mond gelegd), die trots was op zijn Joodse en Farizese achtergrond en die het echt nooit in zijn hoofd zou halen om zó afschuwelijk over de Wet te oreren. Paulus wordt vanwege zijn duidelijk tegenstrijdige standpunten, en die stijlbreuken, en vanwege het theologisch gegoochel in Romeinen en Galaten, wel versleten voor een godsdienstwaanzinnige, een geniale denker dan wel een epilepticus met gekke invallen. Vergeer moet daar niks van hebben. Die ‘psychologische’ verklaringen zijn onnodig. Hij schetst een Paulus die door en door Joods was en die de kleine christelijke gemeenten die hij bezocht beschouwde als loten aan de Joodse stam. Zo verbleef hij rond het jaar 50 geruime tijd in de stad Efeze (om korte tijd later roemloos terechtgesteld te worden, in Rome). Daar in Efeze werd hij met respect herinnerd; daar zaten waarschijnlijk de redacteuren die enige brieven van Paulus, gericht aan en andere gemeente (Korinthe), gebruikten om een actueel pamflet te maken tegen dié christenen die vast bleven houden aan de Joodse gebruiken. Een ernstige vorm van literair misbruik, constateert Vergeer.
Na 73, na de bloedige opstand, lag het jodendom bijna op sterven. De tempel en de stad Jeruzalem waren verwoest; er waren duizenden doden gevallen; overal in het Rijk werden Joden vervolgd. De kleine club van volgelingen van Christus, die waarschijnlijk door de Joden toch al met de nek werd aangekeken, werd door de Romeinen met dezelfde teerkwast behandeld. Ingesloten, door iedereen gewantrouwd, maakte de gemeente in Efeze zo rond het jaar 100 een gewaagde sprong vooruit. In een serie geschriften (waaronder de brievenuitgaven en waarschijnlijk ook het Johannesevangelie) verkondigde men enerzijds de liefde voor elkaar (zie 1 Kor 12-14, en Joh 15:9-17) maar ook de haat jegens alles wat Joods was. Het was een gok. Een poging om aan vervolging en verdachtmaking te ontkomen. Twee eeuwen later werd het christendom door keizer Constantijn verheven tot de voornaamste religie van het Romeinse Rijk.
Charles Vergeer, Geschreven en toegeschreven. De teksten van Paulus. Uitgeverij Damon, 170 blz. 18,90 euro.