Vraag: is Berend Botje een beer of een mens? Lang heb ik aangenomen – en meerderen met mij, bleek uit een steekproef – dat het om een beer ging. Ik verzeilde in dit vaderlandse vraagstuk toen ik met een studiegenoot een corpus van waarschijnlijkheidsargumentatie bestudeerde. Een goed voorbeeld van zulke argumentatie was mij slechts een paar uur daarvoor ontglipt. We zaten in de hal van de Universiteitsbibliotheek waar gestudeerd én luid gepraat mag worden.
Samen met het glazen koepeldak en de galmende akoestiek doet het me altijd denken aan een tropisch zwemparadijs. Ik wilde net een broodje eten, toen er een vrouw voor mij stond met een terechtwijzende grijns: “Je weet toch dat je hier niet mag eten?” Waarop ik zei: “Nee, dat wist ik niet. Anders zou ik hier niet zitten.”
Ik ondersteunde mijn standpunt (ik wist niet dat ik hier niet mag eten) met een beroep op wat normaal en daarmee waarschijnlijk gedrag is: als je weet dat je hier niet mag eten, dan ga je hier niet zitten. Resumerend: ik zit hier, dus ik wist het niet. Vervolgens zette de vrouw een zwaailicht op haar schouder en escorteerde mij naar buiten. In het corpus waarschijnlijkheidsargumentatie staat het volgende voorbeeld:
‘Een zeeheld was het beslist niet, zeggen de historici. Volgens het eerste couplet van het bekende kinderliedje kan het hooguit een pas beginnend zeiler geweest, want “Berend Botje ging…” (waarschijnlijk voor ‘t eerst, want anders zou het niemand zijn opgevallen) “uit varen, met zijn scheepje naar Zuidlaren.”’
Je kunt dit niet echt als een serieus argument zien – het gaat vooral om het humoristische effect. Het had in ieder geval ook tot effect dat mijn studiegenoot en ik ons ineens gingen afvragen: de man uit het kinderliedje, was dat een beer of een mens? Zo gaat dat als je taal bestudeert: dingen waar je nooit echt over na hebt gedacht, vallen ineens op. Wat het complex maakt, is dat de materie die je bestudeert dezelfde materie is waarmee je het bestudeert. Oftewel: je bestudeert taal met taal.
Zo herinner ik me een scriptiebespreking over het woordje dat. “Kijk, het is natuurlijk zo dat…” zei mijn begeleider, en we moesten allebei lachen. Maar vervolgens leken alle zinnen een soort mijnenveld, waarbij dat extra ging opvallen en een normaal gesprek werd bemoeilijkt, en ik vermoed dat we hierdoor onbewust nog meer dat gingen gebruiken.
Mijn scriptie ging o.a. over de veelgebruikte woorden niet en dat; de nota die ik samen met mijn studiegenoot schrijf gaat over – simpel gesteld – de functie van als (niet) dan en anders in argumentatie. Probeer daar maar eens over te praten zonder te zeggen ‘Als de spreker zwakke argumenten heeft voor zijn standpunt, dan zal hij liever anders gebruiken.’ Een meta-mijnenveld, dat mooi laat zien wat ik zo geweldig vind aan mijn studie: waarom we praten zoals we praten en hoe we daar over kunnen praten.
Ach, nu vergeet ik bijna te onthullen wie Berend Botje was. Dat ik altijd aannam over een zeilend beertje te zingen, komt misschien door de vorm: een kinderliedje. Want in een ander liedje staan twee beren broodjes te smeren, en in een sprookje wonen ze in een huis en eten ze pap. Waarom dan niet in een bootje naar Zuid-Laren? Berend was echter een man – over welke man hij was wordt getwist.
Het zou kunnen gaan om de geldbeluste Berend Drenth uit de negentiende eeuw, die zijn lekkende schepen de zee op stuurde en het verzekeringsgeld opstreek; zijn bijnaam verwees naar een botje, een oude munt. Het kan ook de Drentse zeeheld Lodewijk van Heiden zijn geweest, die in de negentiende eeuw naar Rusland vertrok en: “nooit kwam Berend Botje weerom”. Er zijn nog wel meer vermoedelijke Berend Botjes. In Zuid-Laren staat overigens een standbeeld van hem, dat sterk aan roeiend aapje doet denken. Dat maakt de hele discussie nog complexer, en het zal wellicht binnenkort de plaats van Zwarte Piet innemen als Grote Vaderlandse Discussie.
Emma Anbeek van der Meijden is masterstudent taalbeheersing. Deze column verscheen eerder op Mare Online..