Ook gejankt voor de de tv, deze week? Ik wel, een paar keer zelfs. Vooral toen Stefan Groothuis zich na zijn glorieuze 1000 meter in de armen stortte van zijn coach, Jac Orie. De omhelzing als ontlading van stress, onzekerheid en depressiviteit, begreep ik later. Twee mannen die na zeer noeste trainingsarbeid, vallen en opstaan, samen de climax van een schaatscarrière beleven. Hun omstrengeling is zo intens, dat je thuis, op de bank, zelf in ademnood komt. En terwijl je gefocust bent op de bril van Orie, die bijkans geplet wordt tijdens deze sportieve paringsdans, komen de tranen.
En…u weet net zo goed als ik dat die tranen feitelijk niets met het sportmoment zelf te maken hebben, want voor de buis huil je om heel andere zaken des levens. De versmelting van Orie en Groothuis was weliswaar de aanleiding voor mijn emotie, maar ik huil ergens anders om. De dood van mijn vriend, een verloren liefde, zorgen om mijn kind, mijn vader. Maar, in je brein spoel je ook terug naar dierbare momenten, naar je eigen omhelzingen, toen geluk nog veel gewoner en vanzelfsprekend leek.
Nee, je jankt omdat de oranjegevoelens bij je naar boven komen. Omdat je heel even onderdeel wordt van een groter collectief, dat je dagelijks ontbeert, in onze individuele, door social media geïnfecteerde maatschappij. Dat is ook een opvatting, die ik deze week veelvuldig via de tv kreeg opgedrongen.
Het werk, thuis of overal waar nu een scherm hangt om maar niets van het schaatsen te missen, vinden ook miljoenen denkbeeldige omhelzingen plaats. Tussen collega’s, vrienden, geliefden en compleet onbekenden, die lijden aan hetzelfde virus als jij. ‘Het is weer stil op straat’ liet Mart Smeets zich ontvallen.
Op mijn dertiende won ik een schaatswedstrijd op school. Mijn toenmalige gymleraar Rudi Blok moedigde me aan om me aan te sluiten bij een heuse schaatsclub, want hij bespeurde een ‘aangeboren techniek’. En zo geschiedde.
Mijn ervaring had ik via Friese doorlopers en houten noren opgedaan tijdens krakende, steenkoude, lange winters, want die had je nog in mijn jeugd, de jaren zestig. Met Sinterklaas volgde de laatste stap, nepnoren, want we hadden het niet breed. Ik denk dat ik mijn vader net zolang heb vastgehouden als Groothuis Orie.
Mijn vader en ik reisden het hele land door in een oude Opel Kadett. Op weg naar de selectiewedstrijden in Amsterdam, Deventer en later Utrecht.
Ik behoorde tot de jeugdselectie van de KNSB, een subtopper, met inderdaad veel talent en een ‘aangeboren techniek’, maar ook gek op meisjes en popmuziek. Ik was geen dwarse puber, maar ik ging er nét niet voor, al was ik bezeten van de sport en was mijn jongenskamer volgeplakt met Ard en Kees, die in perfecte stijl naast de Rolling Stones gleden. Verder natuurlijk met rode konen en de gordijnen dicht, om het zonlicht te weren, voor de buis. Met het schema voor de tussentijden uit de krant op schoot. Ik gunde mezelf niet eens een duizendste van een seconde om een hap te vreten.
Op mijn achttiende stopte ik abrupt, zowel met schaatsen als wielrennen. Ik stond op het punt om het huis uit te gaan, studeren in Amsterdam. De droomwereld van mijn vader stortte volkomen in. Jarenlang was hij mijn onpartijdige, liefdevolle coach, want hij juichte net zo hard voor mijn vriendjes als voor zijn eigen zoon.
Met de schaatsen in de kofferbak en de racefiets op het dak reden we jarenlang duizenden kilometers naar wedstrijden, die varieerden van een criterium rond een Brabantse kerk tot een nationaal kampioenschap op de weg.
In dezelfde Opel Kadett bracht mijn vader mij en mijn spullen naar mijn eerste kamer in de Bijlmermeer, zojuist gecreëerd.
Tranen vloeiden bij het afscheid. Tijdens onze omhelzing in de desolate omgeving met kale, unheimische flatgebouwen, voelde ik dat ik het sportverbond met mijn vader als een Judas had verbroken. Een mes in zijn rug, waar hij nooit meer overheen zou komen en een belangrijk ingrediënt voor zijn latere, lange depressiviteit.
Mijn vader zou nooit meer terugkeren op zijn werkplek in de fabriek.