In november 2013 herdacht Nederland de terugkeer in 1813, na 18 jaar Frans bewind, van de toekomstige koning Willem I op het strand van Scheveningen en daarmee de 200ste verjaardag van ons koninkrijk. Volstrekt onbekend is dat een ander memorabele gebeurtenis te herdenken valt die 200 jaar geleden plaats vond. Op 26 februari 1814 stelde de Nederlandse ‘Soeverein Vorst’ zoals hij eerst genoemd werd, bij Koninklijk Besluit een ‘Commissie tot Zaken der Israëlieten’ in, in 1815 omgedoopt in de ‘Hoofdcommissie tot Zaken der Israëlieten’ die tot 1870 zou functioneren.
De commissie stond onder het gezag van het Ministerie van Eredienst. De commissie bestond uit zeven tot negen leden uit beide joodse gemeenschappen, de Sefardische en de Ashkenazische. Rabbijnen waren de Hoofdcommissie onderhorig terwijl de Hoofdcommissie zelf onder strak toezicht van genoemd Ministerie stond. Overheid en Hoofdcommissie zouden de voorgenomen en onomkeerbare emancipatie van de joden ter hand nemen en uitvoeren, een doel dat sterk geïnspireerd was door het Verlichtings- en Franse Revolutie-ideaal van de gelijkheid der burgers. De Fransen mochten het land dan verlaten hebben, hun verlichtingsgedachtegoed zou bepalend blijken te zijn voor het Nederland van de 19e eeuw.
Deze geschiedenis van de joden in Nederland kwam mij in de herinnering toen ik de laatste weken de berichtgeving volgde over de wensen en behoefte van de islamitische gemeenschappen in Nederland en van Nederlandse nationale en gemeentelijke overheden om hun contacten te formaliseren. Aanleidingen tot dit debat zijn de kwesties van de radicalisering onder moslimsjongeren, de gang van jihadisten naar Syrië en hun-gevreesde- terugkeer naar Nederland, het toezicht op Turkse moskee-internaten en de komst van de radicale islamitische prediker al Haddad naar Nederland.
PvdA Minister Asscher van Sociale Zaken heeft regelmatig overleg op zijn Ministerie met leidslieden uit de moslimgemeenschap. Tegelijkertijd vind hij het belangrijk dat gemeentes een actievere rol spelen in de omgang met de islamitische gemeenschappen. Of in zijn woorden: ‘Ik zal gemeenten stimuleren hiervoor de noodzakelijke samenwerking tot stand te brengen.’ Over de islamitische gemeenschappen zei hij: ‘Een effectieve preventieve aanpak begint in de religieuze of etnische gemeenschappen zelf. Van hen verwacht ik daarom dat ook zij hun verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen jongeren.’ En drie belangrijke koepels van moskeeën, het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO), het Turkse Milli Görüs en het Samenwerkingsverband voor Marokkaanse Nederlanders willen ook geregeld met gemeenten gaan overleggen over radicalisering binnen hun achterban.
De roep om samenwerking van overheid en moslims legitimeert een debat over de vraag of er niet een ‘Hoofdcommissie tot Zaken der Moslims’ in Nederland ingesteld moet worden, die bemenst zou moeten worden door leidslieden uit alle islamitische gemeenschappen. De Hoofdcommissie zou onder toezicht komen staan van het Ministerie van Sociale Zaken en alle zaken die moslims in Nederland aangaan zouden voorgelegd moeten worden aan deze commissie. Net als de Hoofdcommissie tot Zaken der Israëlieten zou de Hoofdcommissie tot Zaken der Moslims besluiten moeten nemen op allerlei dossiers.
Een voorbeeld is de regelgeving betreffende de opleiding en benoeming van imams. Een vergelijkbare kwestie speelde in de 19e eeuw over de opleiding en benoeming van rabbijnen. Een Koninklijk Besluit van 1822 bepaalde dat geen vreemdeling als rabbijn of opperrabbijn mocht worden toegelaten zonder dat de Hoofdcommissie hiertoe toestemming had gegeven en dat alleen rabbijnen benoemd zouden worden die in Nederland opgeleid zouden zijn. Op deze manier voorkwam de Hoofdcommissie indertijd dat niet-Nederlandstalige rabbijnen, vaak afkomstig uit Duitsland, werden geworven. Dat was niet goed voor de –taalkundige- emancipatie van de joden.
De Hoofdcommissie tot Zaken der Moslims zou ook toezicht uit moeten uitoefenen op islamitische scholen. Dat deed de Hoofdcommissie tot Zaken der Israëlieten indertijd ook op de joodse scholen. Een Koninklijk Besluit van 10 mei 1817 voorzag in de afschaffing van bestaande joodse godsdienstige scholen en de oprichting van nieuwe aan synagogen verbonden scholen voor zowel jongens als, en dat was nieuw, voor meisjes, waar onderwijs in het Nederlands of Hebreeuws onder strenge controle van het ministerie plaatsvond. Met name aan onderwijzers werden strenge Nederlandse taaleisen opgelegd Schoolbesturen werden door de Hoofdcommissie benoemd en stonden onder toezicht van het Ministerie om te voorkomen dat rabbijnen te veel invloed zouden krijgen.
De Hoofdcommissie tot Zaken der Israëlieten heeft uiteindelijk het gewenste politieke resultaat gehad. Leefden de joden in Nederland tot 1795 als tweederangsburgers en dicht op elkaar, aan het einde van de 19e eeuw kon het grootste deel van hen als ‘geïntegreerd’ beschouwd worden, was hun dominante taal het Nederlands geworden en vonden joden hun weg in alle sectoren van de samenleving.
Misschien is het om die historische redenen en om reden van het huidige maatschappelijke debat over en met moslims in Nederland geen gek idee om een ‘Hoofdcommissie tot Zaken der Moslims’ in te stellen, die juridische autoriteit heeft over alles wat de islam betreft en zelf weer onder toezicht staat van het Ministerie van Sociale Zaken. Het dwingt de tot nu toe vaak hopeloos verdeelde moslims eindelijk eens de rijen te sluiten, het legt de verantwoordelijkheid tot integratie bij beide partijen en het kan uiteindelijk de beeldvorming van moslims in Nederland, die eendrachtig met de overheid samenwerken, uiteindelijk alleen maar verbeteren.
Een korte versie van dit artikel verscheen op 26 februari 2014 in dagblad Trouw.