Dat de gemeente Deventer een beeldje dat door mijn (oud-)oom Kurt aan hen schonk, kwijt is geraakt, is meer dan slordig alleen. Het beeld was niet alleen een herinnering aan de Tweede Wereldoorlog, maar een aanklacht tegen oorlogsgeweld dat ook in 1979 voorkwam. In 2016 is het beeld nog steeds actueel.
Mijn overgrootvader, Abraham Baruch is in Bellingwolde geboren; mijn overgrootmoeder, Berta Jacobsohn, in Sudheim bij Göttingen. Haar heimwee naar het vredige Nedersaksen, en de slechte economische situatie in Oost-Groningen, zorgden ervoor dat ze aan het begin van de 20e eeuw, na een tussenstop in Oldersum (waar mijn grootmoeder, Johanna, ter wereld kwam) in Göttingen terechtkwamen.
Hun zoon Kurt werd geboren op 1 augustus 1913. Hij wilde eigenlijk binnenhuisarchitect worden, maar de opkomst van Hitler maakte dat onmogelijk. Hij volgde een twee jaar een opleiding tot meubelmaker, maar moest in 1933 vluchten. Hij verkocht ijs in Amsterdam, woonde enige tijd in Rotterdam en trouwde met zijn nichtje Anneliese, zodat die in Nederland kon blijven. Het hele verhaal staat hier. Abraham en Berta woonden in Twello, vlak bij Deventer. In het voorjaar van 1943 zijn ze naar Westerbork vervoerd, en op 11 mei 1943, samen met 1444 anderen, waarvan er 1 zou overleven, naar Sobibor gebracht waar ze bij aankomst meteen werden vermoord.
Dat Kurt in Deventer ging onderduiken heeft misschien te maken met het feit dat zijn ouders in Twello woonden. Hoe dan ook; hij raakte er, onder de schuilnaam Jan Bonjer, weer betrokken bij het verzet (eerder had hij al in Rotterdam persoonsbewijzen vervalst), was lid van verschillende knokploegen, en speelde een grote rol bij de bevrijding van Deventer op 10 april 1945, en vooral bij het zeker stellen van het postkantoor.
De Duitsers wilden het postkantoor namelijk opblazen om verdere communicatie onmogelijk te maken. Hiertoe hadden ze 12 kilo springstof geplaatst op de plek waar de kabels voor het interlokale telefoonverkeer lagen; in de kabelkelder nog eens 6 kilo, 15 kilo bij het benzine-aggregaat en 6 kilo bij het versterkersstation. Voldoende om het postkantoor en een groot gedeelte van de Nieuwstraat op te blazen. Zover kwam het echter niet. Op 10 april begonnen de Canadezen ’s ochtends met een korte aanval met vliegtuigen en bestookten de stad een uur lang met granaten. Vanuit het Noord-Oosten kwam eerst de infanterie de stad binnen, en even later volgden de tanks. In de buitenwijk werd van huis tot huis gevochten en vorderden de Canadezen langzaam. In het centrum werden het postkantoor, het gemeentehuis en het politiebureau door de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (NBS) bezet.
De knokploeg van de NBS wachtte in de pastorie van het Luthershuis op de Smedenstraat op de opdracht om het postkantoor zeker te stellen. Dat signaal kwam kort voor één uur. Kurt en de andere leden van de knokploeg (waaronder de heren Franken, Remmelenkamp, Koedijk, Kelderman, Zwijnenberg, Schoenmaker en Hulsman; Jantje Bults was in het postkantoor aanwezig en hield contact met de buitenwereld) slopen via de restanten van Grote en Voorster Gasthuis op het postkantoor af. Plotseling waren daar Duitsers. Na een schotenwisseling vluchtten de meesten van hen. In het postkantoor werden de schoten gehoord, wat tot paniek leidde; een aantal van de daar aanwezige Duitsers vluchtten naar de kelder, wat de KP hielp; ze hoefden alleen maar de kelderdeur te barricaderen. Het postkantoor kon snel veiliggesteld worden: de explosieven werden onschadelijk gemaakt en het postkantoor was gered.
Hoeveel doden er bij deze actie zijn gevallen is niet bekend. Aan het begin van de actie is er geschoten, en toen de Duitsers eenmaal gevangen waren, en bewaakt werden door de leden van de KP, maakte één van hen een verdachte beweging en werd neergeschoten. Hoewel Kurt kort na de bevrijding in een brief schreef dat dat één van de gelukkigste dagen van zijn leven was, kon hij later niet zonder groot verdriet vertellen hoe hij die dag één of twee mensen heeft omgebracht.
Kort na de oorlog trouwde Kurt, inmiddels weduwnaar, met Truus van Everdingen; de dochter van de hoofddirecteur van het KNMI: Ewald van Everdingen. Ook zij was als weduwe de oorlog uit gekomen. Haar man, Janrik van Gilse, zoon van Jan van Gilse, de oprichter van BUMA en GeNeCo, was als verzetsman door verraad in Den Haag omgekomen. Kurt begon een handschoenenfabriek waar nog wat om te doen is geweest; volgens de BVD was het een dekmantel om geld uit Tsjechoslowakije door te sluizen naar de CPN, waar zijn broer, Friedel, een prominente positie in bekleedde. Na een lading slecht leer volgde een faillissement. Hierop begon Kurt een handel in naaimachines, wat hij tot zijn pensioen volhield.
Na zijn pensionering werd Kurt beeldhouwer. Een van zijn eerste beeldjes wilde hij, als dank voor de gastvrijheid als onderduiker en ter herinnering aan het verzet, cadeau doen aan de gemeente Deventer. Het was een bronzen beeldje van een vluchtende vrouw met kind. Op voorspraak van Wethouder Bernard Duimel werd het beeldje -toepasselijk- in het postkantoor geplaatst. Bij de onthulling zei Kurt:
“Bijna dagelijks zien of horen we via de nieuwsmedia dat er ergens op de wereld wordt gevochten, dat vrouwen en kinderen moeten vluchten en nog steeds moeten mensen zich schuil houden wegens vervolging van hun geloof, ras, of politieke overtuiging. Als gevolg van deze strijd vindt men overal monumenten ter nagedachtenis van de mannen, die in de strijd voor vrijheid een geloof of voor de vrijheid van hun vaderland, als helden hun leven hebben gegeven. Voor de vrouwen en kinderen, die hetzelfde lot hebben ondergaan, ziet men echter zelden een herdenkingsteken. Daarom heb ik het beeldje gemaakt dat straks zal worden onthuld.”
Bij de onthulling waren ook de heer en mevrouw Keizer aanwezig; in hun huis op de Nieuwstraat had Kurt tijdens de oorlog ondergedoken gezeten, en hij heeft nog jaren goed contact met hen gehad. Het beeldje werd onthuld door Mevrouw Verdonk, die tijdens de oorlog onder de schuilnaam Lieke van der Waal koerierster was, een illegale telefooncentrale bediende en Duitsers afluisterde. In 1979 werkte ze nog, en was ze medewerker van het informatiecentrum 008.
Mede dankzij Kurt bleef het postkantoor staan. Het bleef jaren als zodanig dienst doen en is nu verbouwd tot appartementencomplex. Het beeldje is na de verbouwing kwijtgeraakt. De gemeente Deventer, noch KPN, konden het vinden. Misschien staat het bij iemand in het raam; misschien is het weggegooid. Een kleine herinnering aan de Deventer geschiedenis van april 1945 is daarmee kwijtgeraakt, maar ook de waarschuwing dat in april 1979 er nog steeds vrouwen en kinderen moesten vluchten. Een boodschap die in april 2016 nog net zo actueel is.
Het is dus meer dan slordigheid dat het beeldje onvindbaar is.