Wat is retorica? Volgens Aristoteles is het een discipline of leervak dat als taak heeft om in ieder onderwerp het overtuigende aan te wijzen. Daartoe richt ze zich op het identificeren en analyseren van de verschillende overtuigingsmiddelen en op de vraag hoe deze middelen in verschillende uiteenlopende contexten ingezet kunnen worden. Haar resultaat is een groot aantal topoi of vindplaatsen voor het opzetten van overtuigende argumenten.
Veel topoi zijn algemeen of gemeenschappelijk. Ze zijn geschikt voor ieder onderwerp. Andere topoi zijn bijzonder. Hun toepassingsbereik is beperkt. Door voor elk thema en bijbehorende context bij dat thema en die context passende topoi te zoeken, kunnen allerlei argumenten voor en tegen een bepaalde stelling worden ontwikkeld en voorgedragen. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat er soms topoi zijn die elkaar tegenspreken. Deze tegenspraken vormen geen probleem omdat het erop aan komt in te zien dat niet elke topos geschikt is voor iedere context en dat dus twee topoi die elkaar tegenspreken bedoeld zijn voor twee verschillende contexten.
De stellingen die door de vele onderlinge confrontaties van argumentaties na enige tijd als meest overtuigend naar voren komen, krijgen binnen de gemeenschap vanzelf de status van algemeen aanvaarde opvattingen of endoxa. Deze endoxa kunnen vervolgens weer ingezet worden als uitgangspunten voor nieuwe debatten. Is retorica aldus beschouwd een activiteit gericht op waarheid? Aristoteles meent van wel. Zo stelt hij in de inleiding van zijn Retorica:
“Het nut van retorica berust op het feit dat waarheid en recht van nature sterker zijn dan hun tegendelen: wanneer de uitspraak van een jury niet uitvalt zoals het zou moeten heeft een spreker deze nederlaag dus noodzakelijkerwijs aan zichzelf te wijten, wat afkeuring verdient.”
Hieruit blijkt al een duidelijke verwantschap en eenheid tussen retorica en waarheid. Dat het er in de retorica om gaat waarheid en recht te laten overwinnen komt ook overeen met wat Aristoteles niet lang daarna opmerkt:
“Ook moet een spreker net als bij het redeneren in syllogismen in staat zijn tegengestelde standpunten overtuigend te verdedigen: niet om dit ook werkelijk met beide tegendelen te doen – het is immers niet geoorloofd voor slechte dingen te pleiten – maar om te voorkomen dat de ware toedracht verborgen blijft, en om zelf, wanneer een ander argumenten onrechtmatig gebruikt, deze te kunnen weerleggen.”
De ware toedracht moet dus steeds aan het licht komen. Het is niet geoorloofd om te pleiten voor onware en slechte dingen precies omdat retorica in dienst staat van de waarheid en het recht. In de inleiding van zijn Retorica stelt Aristoteles ook dat hij retorica geschikt acht voor het overdragen van wetenschappelijke kennis aan groepen niet ingewijden en voor het jezelf verdedigen met het gesproken woord. Ook hieruit blijkt dat volgens Aristoteles de retorica als leervak de waarheid en het recht moet dienen. Dit betekent overigens niet dat de retorica niet misbruikt zou kunnen worden. Maar, zoals hij opmerkt:
“Betoogt iemand dat degene die deze macht van het woord misbruikt grote schade kan aanrichten: dat is een gemeenschappelijk kenmerk van alle goede dingen behalve voortreffelijkheid van karakter, en het is bij uitstek van toepassing op die waar de mens het grootste nut van ondervindt [….]”
De vraag is echter hoe retorica betrokken kan zijn op waarheid. Voor een discipline die zich uitsluitend bezighoudt met de techniek van het overtuigen is de waarheid toch onvermijdelijk minder belangrijk dan het overtuigen van het publiek? Gaat het er in de retorica immers niet om gelijk te krijgen in plaats van gelijk te hebben? Is het niet zo dat waarheid in de retorica alléén maar van belang is in zoverre ze van pas komt voor het opzetten van een overtuigende redenering? Op het eerste gezicht kan het er inderdaad op lijken dat de retorica als de kunst van het overtuigen niet gericht is op waarheid. Toch is dit niet de opvatting van Aristoteles. Het mag dan zo zijn dat we ons in de retorica uitsluitend bezighouden met wat overtuigend is, maar dit betekent nog niet dat zo de waarheid uit het oog verloren wordt. Integendeel, juist door ons in de retorica te richten op wat overtuigend is dienen we de waarheid. Hierover zegt Aristoteles eerder in zijn inleiding bijvoorbeeld het volgende:
“Gegeven dit alles valt in te zien dat wie het best in staat is in te zien hoe en uit welk materiaal een syllogisme tot stand wordt gebracht, ook het best zal zijn in het retorisch redeneren […]. Het is namelijk de taak van één en hetzelfde vermogen zowel de waarheid in te zien als wat op de waarheid lijkt. Daarbij hebben mensen een toereikende aanleg tot waarheid en lukt het ze meestal deze te bereiken. Vandaar dat wie in staat is de waarheid te treffen eveneens in staat is te treffen wat aannemelijk is.”
Precies omdat alle mensen een natuurlijke aanleg hebben tot de waarheid en in de mens het vermogen om de waarheid te bereiken hetzelfde is als het vermogen om iets aannemelijk en dus overtuigend te vinden, is de retorica als discipline van het overtuigen wel degelijk gericht op waarheid. Aristoteles onderbouwt zijn uitgangspunt dat het overtuigende betrokken is op het ware dus met een verwijzing naar de aard van de menselijke cognitie. Het is in de mens één en hetzelfde vermogen dat gericht is op het ware en het overtuigende. Dit verklaart ook waarom de mens volgens Aristoteles vaak in staat is om het ware te bereiken. Door ons toe te leggen op het overtuigende concentreren wij ons onvermijdelijk eveneens op het ware.
Merk op dat Aristoteles hier géén epistemische waarheidstheorie hanteert. Het is dus niet zo dat hij meent dat het ware wordt geconstitueerd door wat overtuigt. Het is anders gezegd niet zo dat Aristoteles stelt dat de waarheid eenvoudigweg wordt gedefinieerd als dat wat overtuigend is. Een dergelijk anti-realisme is hem vreemd. Hij is een realist. Aristoteles gaat uit van een los van de mens objectief bestaande werkelijkheid die door ons gekend kan worden. Hij hanteert hierbij een realistisch waarheidsbegrip. Een bewering is waar indien deze overeenkomt met de werkelijkheid. Genoemd uitgangspunt dat het overtuigende altijd al verwijst naar het ware is bij hem dan ook inderdaad gegrond in iets heel anders, zoals ik hierboven heb aangegeven.
Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat verschillende van de door Aristoteles beschreven topoi niet op waarheid maar uitsluitend op het winnen van een debat gericht zijn. Zo heeft een aantal topoi duidelijk een ad hominem karakter. Genoemde topoi richten zich niet zozeer op de stelling van de opponent maar meer op een gebrek in zijn of haar karakter. Hoe valt dit te verenigen met de retorica als een leervak dat de waarheid dient? Welnu, het is nog maar de vraag of genoemde topoi de waarheid niet dienen. We moeten ons namelijk realiseren dat de desbetreffende topoi bedoeld zijn voor praktijken zoals de politiek en de rechtspraak. En het lijkt zeer verdedigbaar dat voor deze praktijken de beweringen van iemand met een gebrekkig karakter in elk geval prima facie minder betrouwbaar en dus minder waarschijnlijk waar zijn dan de uitspraken van iemand met een karakter dat wel adequaat is. Wijzen op een gebrek aan karakter mag dan niet doorslaggevend zijn, het draagt zo wel bij tot de waarheidsvinding.
Maar dan zijn genoemde ad homimem topoi juist niet in tegenspraak met het streven naar de waarheid als uiteindelijk telos van de retorica. Voor de politiek, rechtspraak en vergelijkbare domeinen is het dus gerechtvaardigd om indien van toepassing eveneens het karakter van de opponent te betrekken in het debat om zo zijn of haar inhoudelijke positie af te zwakken of te versterken. En dit precies omdat het niet vreemd is om te denken dat er een positief verband bestaat tussen waarheid en karakter in genoemde concrete praktische levenspraktijken.
Natuurlijk zijn er debatten waarvan de uitkomst niet in overeenstemming is met de waarheid. En dit ook wanneer alle betrokkenen zich aan de spelregels van de retorica gehouden hebben. Maar ook hieruit volgt niet dat retorica niet op waarheid gericht is. Aristoteles zal namelijk zeker niet beweren dat de retorica altijd tot waarheid leidt. Natuurlijk niet. Dit hoeft helemaal niet, zolang maar op lange termijn door het consequent toepassen van de beschikbare topoi de algemene overtuigingen van de gemeenschap de waarheid benaderen. En er is geen enkele reden om te denken dat de retorica hiertoe niet in staat is. Niet voor niets treffen we nergens bij Aristoteles topoi aan die aanzetten tot dwang of tot het doelbewust verdraaien van feiten. Deelnemers dienen naar eer en geweten hun positie met behulp van de regels van de retorica zo goed mogelijk te verdedigen tegenover alle anderen. Wanneer iedereen dit stelselmatig blijft doen, naderen de algemene opvattingen binnen de politiek, het recht en gelijksoortige praktijken uiteindelijk tot de waarheid.
In dit opzicht kan de retorica vergeleken worden met het streven naar puur eigenbelang in een markteconomie. Adam Smith leert zoals bekend dat de markt in zijn geheel naar een doelmatig evenwicht convergeert als alle marktpartijen zich uitsluitend richten op hun eigen behoeften zonder daarbij de spelregels van de markt te overtreden. Het is hierbij niet nodig dat de individuele marktpartijen doelbewust streven naar evenwicht. De onzichtbare hand van het marktmechanisme zorgt hiervoor, aldus Smith.
Evenzo convergeren de algemene opvattingen van een gemeenschap naar de waarheid indien elk lid in elk debat steeds zijn of haar eigen positie zo sterk mogelijk neerzet door gebruik te maken van de kunst van het overtuigen. Hierbij mag iedereen louter en alleen gericht zijn op het eigen gelijk en de wil om de ander te overtuigen. Het is niet nodig dat men er bewust naar streeft dat de algemene opvattingen van de gemeenschap uiteindelijk waar zullen zijn. Zolang iedereen zich maar houdt aan de gegeven topoi van het overtuigen vormen deze topoi dus zelf de onzichtbare hand die ervoor zorgt dat na vele debatten de opvattingen van de samenleving naderen tot de waarheid. De retorica dient dan ook de waarheid, net zoals de wetenschap.