Tijd, althans de waarde van tijd, neemt toe met het verstrijken ervan. Anders dan vroeger sudder ik tegenwoordig in het acute besef dat de tijd je op elk moment aan de haren kan wegsleuren naar een of andere naamloze greppelrand om je daar op een onverdiend nekschot te trakteren. Hand in hand met dit besef is er een constante gewaarwording van voortschrijdende urgentie, die er op zijn beurt voor zorgt dat je met opperbest gemoed de argeloze vrijblijvendheid laat varen die voorheen nog de schijn van eerbiedwaardige anonimiteit garandeerde. Vaarwel dus argeloze vrijblijvendheid; en hallo dwingend ongeduld.
Minder tijd voor zaken met weinig uitzicht op rendement, maar die wel beslag leggen op je tijd. Met het verdampen van het engelengeduld, de teraardebestelling van de vrijblijvendheid, begint het besef tot mij door te dringen dat de tijd van zorgeloos zeilen over zeeën van beschikbare tijd voorbij is. Voorgoed voorbij.
Vroeger lachte ik nog niet om mezelf. Of niet genoeg. Nu wel. Om de anderen lach ik nu ook. Vooral om de anderen. Harder en hartelijker dan etiquettetechnisch verantwoord zeg maar, maar daarom niet minder uitbundig. Soms ontaarden die geheimzinnige lachbuien in hysterisch-manisch hikken aan mijn kant, compleet met koliekscheuten vanuit de nierstreek en andere symptomen die samenhangen met het algehele gevoel van verslagenheid waar niet tegenop te drinken valt.
Daarnaast valt het mij in de loop der jaren zwaar om een lach op te brengen, om écht ongegeneerd te lachen om iets dat iemand heeft geschreven, want het is armoe troef in opiniërend Nederland. De behoefte aan scheermesscherp schrijversvolk zonder scrupules is zo verdomd groot geworden dat bij vergelijking het overgrote deel van het verzameld columnistendom in Nederland niet veel meer voorstelt dan een pijnlijke poging het eigen publiek ter wille te zijn. En dan ben ik niet eens een veeleisend consument.
Wat zal het zijn? Is het dat goede schrijvers bestaan bij de gratie van geen mening hebben, en in het verlengde hiervan, elke poging tot opiniërend schrijven tot mislukken gedoemd? Onwaarschijnlijk, want in dat geval zou opiniërend rechts exact hetzelfde probleem ondervinden (je merkt, ik gebruik links en rechts nogal achteloos), terwijl daar nu juist de interessante dingen gebeuren. Niet dat we nu gelijk de Nanninga-meetlat moeten aanbrengen voor concurrerende columnisten (dat zou vreselijk oneerlijk zijn), maar er zijn er een of twee die hard genoeg branden om in elk geval de haartjes te schroeien. Schrijvers als Arthur van Amerongen bijvoorbeeld doen het hartje sneller kloppen, evenals een paar anderen, maar dan houdt het toch wel zo’n beetje op. Evengoed: alle talent in opiniërend Nederland lijkt zich op te houden aan de rechterflank, waar nog altijd een klein, kernachtig bastion van eindbazen bestaat die je met weemoed doen herinneren aan het talent van een Theo van Gogh.
Hoe gek is het dat slagkrachtige columnisten links van het debat eigenlijk geheel ontbreken? Wij zien ons gesteld voor een raadsel. Van de Rob Wijnbergjes van deze wereld kan in elk geval nog gezegd worden dat ze niet voortdurend over hun eigen ideologische voeten struikelen, ook al moet ik bij Wijnberg altijd denken aan het soort intellectuele pygmee waarvan Van Gogh spit in de rug kreeg van het buigen.
Zelfde geldt voor stilistische coryfeeën als Arnon Grunberg en Ilja Leonard Pfeiffer, hoewel die opvallend ondermaats presteren als ze een poging tot meningsvorming doen. Zo verandert Grunberg plots in een VMBO’er die op de valreep een met godwins bespikkeld werkstukje in elkaar flanst. En is het u ook opgevallen dat het oeverloze gedram van Pfeiffer in de NRC zich in niets onderscheidt van social justice warrior-gestampvoet in een willekeurige verongelijktheidsfaculteit? Men lijkt plotseling elk gevoel voor humor te zijn verloren. Dat, en de regressieve gang naar middelmatigheid van ooit briljante taaltovenaars maakt dat links meer kapot maakt dan je lief is.
Maar manomanoman, wat valt er veel te lachen.
Neem Simone van Saarloos. Het levende bewijs voor de stelling dat je je niet tot madame Blavatsky hoeft te wenden om in een sub-tantrische trance te geraken. LieveHereGodJezusEnAlZijnEngelen: bevreemdender nog dan het psychiatrische priegelwerk van de cognitief uitgedaagde Van Saarloos, is het feit dat haar een podium ter beschikking is gesteld waar zij haar mystieke eieren mag uitbroeden, hetgeen merkwaardig mag worden genoemd want ik moet de eerste nog tegenkomen die wijs kan uit de hemeltergende taalpoep die uit deze mevrouw ontsnapt. En geloof me, ik heb alles geprobeerd: ik ben op mijn hoofd gaan staan, en heb hele citroenen leeggewreven op het beeldscherm in de hoop eventueel aanwezige watermerken zichtbaar te maken- op een gegeven moment heb ik het verzameld oeuvre van deze eigentijdse Johanna de Waanzinnige aan mijn zoontje van zes voorgelegd in de hoop dat hij er misschien chocola van kon maken, maar vergeefs.
Wat is het dan precies met dat stuitende gebrek aan humor in die zouteloze linkerzuil? Is het de behoefte aan ‘nuance’ die maakt dat men de eigen mening in bubbeltjespapier wikkelt opdat niemand er zich een buil aan kan vallen? Een andere, meer plausibele verklaring voor de bloedarmoede bij links zou de mate van manmoedigheid kunnen zijn, of beter: het gebrek daaraan. Mijn koninkrijk voor één Ebru Umar ter linkerzijde.
Het moet slopend zijn stel ik mij zo voor, altijd op je tekstuele teentjes te lopen, altijd de juiste welgevallige toon aanslaan, elke stelling angstvallig vormgegeven in voorzichtige bewoordingen, of wat anders ook voor genuanceerd moet doorgaan, daarmee de Eerste Wet van Van Gogh overtredend, die luidt dat nuance nooit het startpunt is van een opinie, maar altijd het gevolg. Daarom hanteert een slagkrachtige columnist altijd de moker en nooit de veer om binnen te loodsen wat er moet worden binnengeloodst. Het hetzij-tenzij-sorteerwerk is een zaak voor achteraf.