Toen we iets meer dan een jaar geleden begonnen met deze rubriek was op de frontpage een aankondiging te zien. Marlon Brando stond afgebeeld als de Don met daarbij de tekst ‘a filmfan who doesn’t spend time with his classics kan never be a real filmfan’. En nu, een aantal weken na de dood van cinematograaf Gordon Willis en een aantal weken voor de tiende sterfdag van Brando, is het dan zover: een terugblik op Francis Ford Coppola’s The Godfather uit 1972.
“I believe in America”, is de eerste gesproken zin in een openingsmonoloog die de Amerikaanse droom direct laat clashen met de oude Italiaanse waarden. Hij is afkomstig van Amerigo Bonasera, een begrafenisondernemer die als gunst aan peetvader Vito Corleone (Marlon Brando) vraagt om de vrijgesproken belagers van zijn dochter aan te pakken. Buiten in het daglicht is het huwelijk van Vito’s eigen dochter in volle gang, terwijl de Don op zijn donkere thuiskantoortje als een heuse koning Solomon “gerechtigheid” (of zoals hij het zelf noemt “vriendschap”) verdeelt onder de mensen. Het lijkt alsof we taferelen zien die zich afspelen in the old country, ware het niet dat er FBI-agenten bij de poort van het landgoed geposteerd staan om netjes de nummerborden van alle auto’s te noteren.
Alle aanwezige volwassenen, behalve Diane Keatons Kay, weten namelijk dat Vito het hoofd is van de Corleone misdaadfamilie, en zich bezighoudt met alle illegale praktijken waar geld mee valt te verdienen. Behalve drugs, want dat is “dirty business”. Naast dochter Connie (Talia Shire) is familieman Vito vader van vier zoons. Geen van hen lijkt echter geschikt om het misdaad imperium over te nemen: Sonny (James Caan) is te opvliegend, Fredo (John Cazale) is te zwak, consigliere Tom (Robert Duvall) is geadopteerd en Michael (Al Pacino) is de hoog opgeleide oorlogsheld en golden boy die niets met de onderwereld van doen wil hebben.