De – voorlopig – laatste lijkwagens zijn voorbij gereden. Vier stoeten zijn er geweest, en geen enkele wagen heeft het traject tussen Eindhoven en Hilversum onopgemerkt hoeven afleggen. Steeds waren er mensen langs de kant van de weg, op viaducten en rotondes, om te kijken, te klappen, foto’s te maken en bloemen te gooien.
Dit meeleven noemen sommigen smalend ‘ramprouwtoerisme’. Anderen vinden het onoprecht omdat elke dag talloze conflicten honderden onschuldige burgers de dood in jagen, en daar huilen we niet om – nee, want daar is geen beginnen aan. We kunnen als mensen overleven omdat we óók tamelijk onverschillig zijn tegenover het leed op de wereld. Was dat niet zo, dan waren we een verzameling psychiatrische wrakken die liever vandaag dan morgen zijn eigen lijden zou willen beëindigen. Want wie elke dag werkelijk de angst en het verdriet zou doorvoelen van al die honderdduizenden mensen die op de vlucht zijn, worden gemarteld, honger lijden, hun kinderen en geliefden verliezen, heeft zelf geen leven.
We kunnen niet huilen om de hele wereld, dan verzuipen we in onze tranen. Meeleven kan niet anders dan selectief zijn. Leed treft ons wanneer het een persoonlijk gezicht krijgt, en liefst een onschuldig gezicht. Het is niet voor niets dat hulporganisaties het liefst kinderen laten zien (en hulporganisaties voor dieren het liefst jonge, aaibare dieren met grote fluwelen ogen). Zij appelleren aan ons instinct om te beschermen. We zijn gevoeliger voor het leed van anderen wanneer we hun persoonlijke verhaal kennen, wanneer we ons met hen kunnen identificeren, wanneer ons hetzelfde had kunnen overkomen als zij (‘domme pech’ roept meer leedwezen op dan ‘eigen schuld’), en wanneer ze onderdeel uitmaken van onze eigen groep: ons gezin, onze familie, onze buurt, onze stad, ons land.
Dat laatste ligt gevoelig, omdat het bij sommigen onmiddellijk de reflex oproept van in- en buitensluiten, van ‘wij’ en ‘zij’ .
Bij de MH17-crash zijn 298 ‘medemensen’ omgekomen, krijgen we op bijna bestraffende toon te horen. Door vooral oog te hebben voor het leed van onze vrienden, buren, collega’s of landgenoten, lijken we op de separatisten die dit leed hebben veroorzaakt, zegt bijvoorbeeld journalist Rob Wijnberg. ‘Rouwend om ons eigen volk, ongevoelig voor het lijden van hen die toevallig niet hetzelfde paspoort bij zich hadden.’ Ongevoelig? Hoe weet hij dat eigenlijk zo zeker? En bovendien: is het niet gewoon logisch, menselijk, maar ook wenselijk dat we meer geraakt worden door leed van mensen dichtbij?
Omdat het ons menselijk bevattings- en incasseringsvermogen te boven gaat om alle leed van de wereld op onze schouders te nemen, komt de eis van eenzelfde gevoeligheid voor alle leed neer op een praktijk van afstandelijkheid, onverschilligheid en daarmee onmenselijkheid. Dat kan niet de bedoeling zijn. Bovendien is het bepaald overdreven om het meeleven van landgenoten te zien als een alarmerend signaal van opkomend nationalisme en ‘eigen volk eerst’. Ik hield het niet droog toen de eerste kist uit het vliegtuig werd getild; de kreten van de nabestaanden gingen me door merg en been. Maar dat impliceert niet dat volgens mij Nederland het klimaat- en energieprobleem en de armoede en ongelijkheid in de wereld nu in zijn nationalistische eentje kan oplossen (of negeren).
Mijn hart doet zeer, maar daardoor ben ik mijn verstand nog niet verloren. Integendeel. We zijn er met onze neus op gedrukt dat Nederland niet een eilandje in de wereld is, maar dat die wereld inderdaad een dorp is geworden. De ‘dorpse twisten’ gaan ons (nog) meer aan dan vroeger, juist omdat ook wijzelf eraan blootstaan als we gewoon het vliegtuig pakken naar een vakantieadres, familieleden ver weg, of een conferentie. Misschien huilen we ook wel omdat 227 lijkwagens laten zien dat de vanzelfsprekende veiligheid waarin wij dachten te leven, een illusie blijkt.