In 1940 draaide in de Duitse bioscopen de antisemitische speelfilm Jud Süß, een van de meest beruchte films aller tijden. Politiek historicus Ewout Klei en autonoom beeldend kunstenaar Nelle Boer vertellen, elk vanuit hun eigen specialisme, waarom deze foute film toch de moeite van het kijken waard is.
Jud Süß is het verhaal over een historisch persoon, de Joodse bankier Joseph Süß Oppenheimer. Süß was in het begin van de achttiende eeuw de financiële raadsgever van de hertog van Württemberg. Hij wist veel macht te verwerven en maakte daardoor ook veel vijanden. Na de dood van de hertog, zijn beschermheer, werd Süß van corruptie en hoogverraad beschuldigd, ter dood veroordeeld en opgehangen. Süß weigerde om het Jodendom te verloochenen en christen te worden, de enige kans die hij had om de strop te ontlopen.
Het verhaal van Süß heeft schrijvers en filmmakers geïnspireerd. In 1827 verscheen de novelle Jud Süß van Wilhelm Hauff en in 1925 een roman met dezelfde titel van de Joods-Duitse schrijver Lion Feuchtwanger. Het boek van Feuchtwanger werd in 1934 verfilmd door Lothar Mendes, een Duitser die voor de nazi’s naar Groot-Brittannië was gevlucht. Jew Süss van Mendes is positief over de Joden en een aanklacht tegen het antisemitisme van de nazi’s. Om deze twee redenen werd deze film uiteraard verboden in nazi-Duitsland.
De filmposter van de Britse film Jew Süss (1934)
Jud Süß van Veit Harlan uit 1940 is het antisemitische antwoord op het filosemitische Jew Süss. In plaats van een tragische held die zijn Joodse geloof niet wilde verloochenen wordt Joseph Süß Oppenheimer nu een gewetenloze schurk, een eeuwige jood. Grote invloed op het productieproces van Jud Süß had Joseph Goebbels, de nazi-minister van propaganda.
De film Jud Süß van Harlan begint bij de troonsbestijging van Karl Alexander, een sympathieke maar nogal domme en dikke hertog. Karl Alexander wil graag een dure hofhouding voeren, met een lijfwacht, prachtige feesten en kostbare juwelen voor zijn vrouw. Helaas voor de hertog is zijn raad, de Landstände, tegen deze plannen omdat de schatkist leeg is. Karl Alexander besluit daarom geld te lenen bij Joseph Süß Oppenheimer, een Joodse bankier uit Frankfurt. Süß scheert zijn baard af, verkleedt zich als een christen en komt zo stiekem Stuttgart binnen, een stad die verboden is voor Joden.
Süß krijgt door zijn gewiekstheid het vertrouwen van de hertog en wordt minister van financiën van Württemberg. Dankzij Süß kan de hertog zijn dure hofhouding voeren. Süß vraagt geen geld voor zijn diensten, maar privileges. De discriminerende maatregelen tegen Joden worden opgeheven, met als gevolg dat Stuttgart wordt overspoeld door arme Joden en hun grote gezinnen. Een heuse tsunami van judaïsering dus.
Ook krijgt Joseph Süß Oppenheimer het privilege om tol te gaan heffen. De listige Jood weet zich hierdoor enorm te verrijken. Dankzij de hoge tol stijgen echter de voedselprijzen. Het volk is hier slachtoffer van, mort en wil in opkomst komen.
Het verzet tegen Süß wordt geleid door de voorzitter van de Landstände. Süß probeert hem om te kopen, maar deze Duitser blijft trouw aan zijn principes. Süß gaat daarom achter zijn bevallige dochter aan, Dorothea, een naïeve blonde Mädel die niet door heeft dat de geslepen Jood graag de rassenschande met haar wil bedrijven.
Süß wil de Landstände afschaffen, zodat de hertog kan regeren als een absoluut vorst. De hertog moet een coup plegen met huursoldaten. Faber, de man van Dorothea, probeert de coup te verhinderen maar wordt gevangen genomen. Süß wil Faber alleen vrijlaten als Dorothea seks met Süß heeft. Na de daad verdrinkt Dorothea zichzelf, omdat ze niet met deze schande kan leven.
Helaas voor Süß mislukt de coup, omdat de soldaten weigeren op het volk te schieten. Als de leden van de Landstände Süß en de hertog hiermee confronteren krijgt de laatste een hartaanval, die fataal blijkt te zijn. De Landstände neemt de macht in het hertogdom tijdelijk over.
Süß wordt gevangen genomen. Hem worden landverraad en corruptie ten laste gelegd, maar hij wordt uiteindelijk ter dood veroordeeld op grond van het feit dat hij als Jood seks had met een Arische vrouw.
Volgens de film zou op dit misdrijf de doodstraf staan. Het is een slim stukje geschiedvervalsing van Goebbels, die op deze manier de Neurenberger Rassenwetten uit 1935 van extra historische legitimiteit probeert te voorzien en de hele geloofsdiscussie, die centraal stond in de roman van Lion Feuchtwanger en de film Jew Süss sluw omzeilt.
De film eindigt met de executie van Süß en het besluit van de Landstände dat de Joden binnen drie dagen het hertogdom Württemberg moeten verlaten. Een van de mensen, bij de executie van Süß aanwezig, concludeert: “Mogen de burgers van andere landen deze les nooit vergeten.”
De lessen die het bioscooppubliek uit deze film moest trekken was dat Joden niet te vertrouwen waren, juist geïntegreerde Joden niet, en dat als je Joden gelijke rechten gaf (het opheffen van de Jodenban) hier alleen maar ellende van kwam. De Joden waren een verraderlijk volk en ze moesten daarom worden verbannen uit de Duitse samenleving. Een oproep tot fysieke vernietiging van het Joodse ras bevatte de film uit 1940 niet.
De eindoplossing voor het Jodenvraagstuk werd pas in 1941-1942 bedacht. Ook werd het Duitse publiek uiteraard niet van zulke genocidale plannen op de hoogte gebracht door middel van een film. Jud Süß is er vooral om de Joden zwart te maken, maar niet al te direct.
Het succes van Jud Süß valt beter te begrijpen als je de film naast die andere beruchte nazifilm zet, de documentaire Der ewige Jude. Deze film, die ook in 1940 verscheen, bevat bloederige beelden over de onverdoofde rituele slacht en vergelijkt het volk van Israël expliciet met ratten. Jud Süß werd dankzij Goebbels’ grote inzicht in de medialogica een groot commercieel succes. Der Ewige Jude werd daarentegen een ontzettende flop.
(EK)
Wat in Jud Süß het eerste opvalt is dat, met uitzondering van de hoofdrol, alle Joodse rollen in de film door intens lelijke acteurs worden gespeeld. De een heeft nog verder achter in de rij gestaan bij het uitdelen van schoonheid dan de ander. Acteurs die toentertijd alleen bij horrorfilms aan de bak kwamen. De medewerkers van de grimage hadden er weinig werk aan.
Aan de lelijkheid van de Joden in de film wordt bijgedragen door de schichtige blikken die zij constant om zich heen werpen. Die blikken moeten aanduiden hoe schuldbewust ze zijn. Joden weten immers donders goed wat ze doen en koosjer is het allemaal niet. De partner-in-crime van Jud Süß, Levy, overdrijft dit een beetje. Hij wrijft constant in zijn handen en niet omdat hij het koud heeft. Hij heeft als Jood natuurlijk voortdurend misdadige gedachten. De sluwe Levy wordt vertolkt door acteur Werner Krauss die in de film een dubbelrol heeft. Hij speelt ook rabbi Löw, een oude, valse Farizeeër.
Werner Krauss enFerdinand Marian als Levy en Jud Süß
Joden zien er in de film allemaal slordig uit. In groezelige lompen gehuld en met vettig, ongekamd haar zou je haast denken dat ze niet van zeep houden. Ze spreken geen Duits maar mompelen Jiddisch, waardoor je als niet-Joodse kijker niet weet waar ze het met elkaar over hebben. Over iets dat niet pluis is in ieder geval, anders zouden ze wel gewoon net als iedereen in de film Duits spreken. H
et is een van de subtiele manipulatieve trucs van regisseur Veit Harlan. Harlan, die zelf in 1927 begon als acteur met kleine rollen in films en in de jaren dertig uitgroeide tot een gerespecteerd Duits filmmaker, kreeg na de oorlog een werkverbod. De films die hij sindsdien maakte werden steevast geboycot. Alles vanwege zijn antisemitische Jud Süß.
Gek genoeg is hoofdrolspeler Ferdinand Marian, in de film toch ook een Jood, een uiterst aantrekkelijk figuur. Het verhaal gaat dat na het bioscoopbezoek in 1940 talloze Duitse vrouwen verliefd werden op Süß oftewel Marian. Een averechts effect van de film die opdrachtgever Joseph Goebbels waarschijnlijk niet verwachtte en, nog waarschijnlijker, niet echt kon waarderen. Het schijnt dat Marian de rol niet aan had willen nemen, maar bang was voor consequenties aangezien Goebbels en de Reichskulturkammer hem persoonlijk benaderd hadden.
De rol van Jud Süß zou de carriere van Ferdinand Marian altijd blijven overschaduwen. Dit terwijl hij in werkelijkheid een dochter had van Irene Saager, een Joodse pianiste. De ex-man van zijn tweede vrouw, een Joodse theater-directeur, zou Marian tijdens het nazibewind in zijn huis verbergen.
De film heeft vaart en doet niet onder voor thrillers van Amerikaanse makelij uit dezelfde periode. Decors, kostuums, licht, dialogen, compositie, allemaal prima in orde. Het acteerwerk is op wat schoonheidsfoutjes en de soms verouderde, wat bombastische stijl na van hoog niveau.
Als we de dubbelrol van Werner Krauss als Levy en Rabbi Löw niet hadden ontdekt bij het zoeken naar achtergrondinfo hadden we het zelf niet opgemerkt.
De in de film opgebouwde spanning wordt niet theatraal, maar blijft geloofwaardig en doet verlangen naar meer. Je wilt toch weten hoe het met die man, met Süß, afloopt.
De film is op technisch vlak een klassieker, hoe lelijk de boodschap ook. Dat is mede te danken aan Ferdinand Marian die er voor zorgt dat de hoofdrol in de film niet aan decorum verliest. Hij doet met zijn acteerwerk eerder Oppenheimer, de oorspronkelijke historische figuur recht. Eigenlijk wint hij het van de slappe, decadente, domme hertog als de Jood die veel slimmer is en niet opgeeft. Zijn laatste woorden, voordat hij opgehangen wordt, zijn dan ook: “Ik ben onschuldig, ik ben maar een arme Jood! Laat me leven, leven!“
De film is niet alleen onderhoudend, van grote artistieke en cinematografische kwaliteit, maar ook nog steeds actueel. In een gesprek tussen Jud Süß en Rabbi Löw is de kwaadaardige bejaarde Joodse geleerde niet te spreken over de expansiedrang van Süß. Curieus detail is dat de stem van Rabbi Löw erg veel op die van Adolf Hitler lijkt. Alsof de acteur best wist dat de Führer het Kwaad is en daarom diens spreekstijl kopieerde. Method acting anno 1940.
Löw à la Hitler: “De Heer zal dit (het barokke onderkomen van Süß) tot as doen vergaan en over de velden van de wereld uitstrooien.“
Süß: “Hoe kan ik regeren zonder uiterlijk vertoon?”
Löw: “Dat is prima als je de mensen in je greep wilt houden, maar hou je verre van de ruzies die de hertog en de zijnen onderling hebben.”
Süß: “Als ik over de hertog kan heersen, overheers ik het volk.”
Löw, scherp als de oude knar is: “Maar men zal de hertog vergeven.” (bedoelende: en jou niet als er onverhoopt iets mis gaat, omdat je een Jood bent)
Süß: “Is het niet de wil van de Heer dat ik dit gezegende land veilig stel voor Israël? Het ligt voor het grijpen. Ik zie Israël al in gedachten overvloeien met melk en honing. Moet ik niet eigenlijk nu al de rivier de Jordaan oversteken, omdat dit is wat de Heer van mij vraagt?” (bedoelende: ik wil als Jood graag annexeren, bezetten)
Löw, wederom helder van geest voor iemand van zijn leeftijd: “Jij interpreteert de woorden van de Heer zoals het je uit komt.”
Süß: “Men moet ook de woorden van de Heer interpreteren op een manier waarop Israël het er het beste van af brengt. Dat is de wil van de Heer.” (je mag liegen als dat in het voordeel van Israël is, oftewel de Joodse versie van Martin Bosma´s uitleg van taqiya)
Als Minister Goebbels opdracht geeft tot het maken van een speelfilm over Joden kun je je een beetje voorstellen wat de strekking van het verhaal moet zijn. De Jood moet ontmenselijkt worden. Filmregisseur Veit Harlan slaagt er in de Joden als kwaadaardige, onbetrouwbare, onhygiënische vrekken en barbaarse machtswellustelingen neer te zetten. Hij heeft er echter wel valse baarden en de lelijkste acteurs voor nodig. Hij hult ze in lompen en beveelt ze schichtig om zich heen te kijken. Dat ontmenselijken doet Harlan knap, maar voor de oplettende kijker is al snel duidelijk dat er een karikatuur van de Jood gemaakt wordt.
Waarom zagen de biscoopbezoekers dat in 1940 niet? Of zagen ze het het wel, maar konden zij zich daar niet over uitspreken? Misschien herkenden zij zichzelf in de worsteling van Marian, namelijk het door het heersende regime gedwongen worden een rol te spelen.
(NB)