Natuurlijk is het onbehoorlijk het werk van Marlene Dumas schriftelijk te dissen. Ik bedoel, door mij, als eenvoudig collega-kunstschilder. Dat doe je niet. Bovendien is ‘t verdacht, er schuilt dat verdomde jalousie de métier in. Maar dan moet niet Volkskrantredacteur Sander van Walsum onlangs over Dumas een raak kritisch stuk publiceren en vervolgens ‘iedereen’ over zich heen krijgen. Onder welke tegel kom jij vandaan, leek die ‘iedereen’ zich af te vragen. Ik zeg: bijval moet die van Walsum krijgen! De zaligverklaring van de kunstenares is ten slotte al bijna een feit, de loftrompet schettert te hard. En Van Walsum stelt dat in zijn opiniestuk aan de kaak. Zijn waarneming is helder, zijn opvatting nergens vilein. Hij is verwonderd. Maar wel tegen de stroom in. En dus vinden enige hogepriesters der kunstrecensenten dat Van Walsum onbedaarlijk uit zijn onnozele nek lult.
De werken van Marlene Dumas belichten de actualiteit weliswaar soms indringend, maar zijn ze tevens ongekend verheven en onbetwistbaar baanbrekend? Het hosanna blijft intussen maar aanzwellen. Van de weeromstuit heeft ze nu zelfs ergens het predicaat ‘Nederlands grootste contemporaine kunstenaar’ gekregen. Dat krijg je er van, van een überhype. Weinigen zullen haar dat overigens misgunnen. (Ik al helemaal niet, sterker, ik heb een zwak voor haar werk, en ben geïntrigeerd door haar remloze vaart richting status van fenomeen.) Maar helaas, gunnen is bij kunstenaarsbeoordelingen als criterium irrelevant.
Herkenbaarheid van het werk, dat telt wél. Althans, volgens een ingevroren overtuiging in de kunstwereld. En ja, herkenbaar is het werk van Dumas al vanaf een kilometer. En daarbij, omdat ambachtelijke schilderkunde als beoordelingscriterium na de Tweede Wereldoorlog door de respectieve, elkaar opvolgende avant-gardetroepen onderuit werd geschoffeld – die specifieke technische kwaliteit vegeteert daardoor nu al ruim een halve eeuw in ergens de kantlijn van de appreciatie – zijn kunst en kunde allang niet meer dezelfde disciplines. Kunde zit je nu bij kunst maar in weg, heerst het. ‘Kunde suggereren’ daarentegen is tegenwoordig kennelijk wél een pre. Voor Dumas is dat mooi meegenomen, haar figuratieve werk wordt los van het rigide kundejuk beoordeeld, terwijl de vervaardiging van haar afbeeldingen tegelijkertijd een zekere kundigheid lijkt te veronderstellen. Lijkt. De diaprojector is vermoedelijk haar beste vriend. Bij elk doek. Het gebruik van voorhanden zijnde middelen is van alle tijden, dus ja.
Maar is dat dan geen kunst? Wanneer is iets dan kunst? Veilig is het dan als we spreken van artistieke oorspronkelijkheid, het vermogen van een beeldend kunstenaar een eigen (versie van de) werkelijkheid te creëren en die in essentie weer te geven, in figuratie of niet. Zoiets. Goed, eindeloos uitgeknipte foto’s naschilderen, een beproefde foef, en vervolgens een eigen handschrift eraan verlenen, dat mag natuurlijk allemaal best. Prima zelfs. Maar de zittende kongsi papegaaiende kunstwijsneuzen bazelt bij de onscherpe overtreklijnen van Dumas over ‘gelaagdheden’, en hijgt bij uitgelopen oogvlekken in termen als ‘hartverscheurende maatschappijkritiek’. Leefde Robert Hughes nog maar.
Marlene Dumas zelf zal ingenomen zijn met de reuring die Van Walsum heeft ontketend. Alom en unaniem bewierookt worden betekent dat je werk er bij de kijkers inglijdt als een aal in een snothuig, en dat overkomt haar al jaren, maar in kunsthistorisch perspectief is dat nooit een echte aanbeveling geweest. Au contraire. Nee, weet ook Dumas, naast enig applaus moet je werk vooral ook weerstanden oproepen, ophef, publieke verontwaardiging; dat zijn de sentimenten die de carrières van de echte grootheden in de kunst immers altijd hebben vergezeld. Sander van Walsum zal het niet zo hebben bedoeld, maar paradoxaal genoeg gaf hij met zijn betoog, en vooral het daarop volgende discours, de loopbaan van Dumas de door haar verlangde zet voorwaarts.