Een aanrijding tussen een bus en een personenauto op een drukke Amsterdamse weg. Toevallig loop ik daar, ik moet er sowieso langs, dus niets let mij om even wat foto’s te maken en te informeren naar omstandigheden en slachtoffers. Het is weliswaar klein nieuws, maar nieuws. Ik ben er nou toch, denk ik bij mezelf.
Ik maak wat foto’s vanaf de overzijde van de weg. Er zijn veel ambulances en enkele politiewagens. Het lijkt alsof er veel slachtoffers zijn gevallen. Ook zie ik mannen in blauwe uniformen met gele hesjes druk heen en weer lopen. Net als agenten in felgele zeiljacks en ambulancemedewerkers in felgele overalls.
Even denk ik aan een kleine ramp: een stadsbus vol zwaargewonde passagiers. Of een ter plekke overleden bestuurder van de aangereden auto in kwestie. De bus heeft de auto namelijk aan bestuurderszijde geramd. De zijruit van de auto is weggeslagen.
Omdat ik meer beeld wil besluit ik dichterbij te gaan staan. Er staat ook al een andere fotograaf, en hij lijkt niet te worden gehinderd door politie, dus het is vast niet zo heel erg als ook ik wat foto’s maak, denk ik. Bovendien: het is openbare weg. Zonder afzettingen. Geen linten, geen agenten die mensen tegenhouden. Moet kunnen. Ik kan kan altijd nog zeggen dat ik journalist ben (al zou dat sowieso niet noodzakelijk moeten zijn in een open samenleving, maar dat terzijde).
Zowel de schade als het aantal gewonden lijken mee te vallen. Op het eerste oog tenminste. De bus is leeg, op een enkele passagier na die, lachend en wel, met een ambulancemedewerker uit de bus stapt. Het lijkt op blikschade en wat geschrokken mensen. Gelukkig is dat de afloop van de meeste ongevallen. Het lijkt vaak heel wat door het arsenaal aan zwaailichten en agenten, maar in werkelijkheid valt het mee.
Toch nog maar even informeren, denk ik.
“Kunt u mij misschien al wat meer vertellen?”, vraag ik aan een man in geel hesje. Hij staat met zijn armen over elkaar niks te doen. Mij lijkt iemand die met zijn armen over elkaar niks staat te doen de aangewezen persoon voor een journalist om een vraag aan te stellen.
De man draait zich om. Hij kijkt me aan. Hij kijkt heel boos. Binnen drie seconden lijkt hij van heel boos in kokend van woede te veranderen. Hij blijft mij drie seconden aanstaren en wendt dan zijn hoofd af. Hij negeert me.
Verbijsterd probeer ik te beseffen wat er gebeurt. Spreek ik ineens Spaans? Ben ik naakt? Heb ik zojuist een oneerbaar voorstel gedaan? Stelde ik niet gewoon een uiterst normale, keurige vraag over een nieuwswaardig voorval dat plaats had op de openbare weg?
“Hallo? Ik stel een vraag..?”, probeer ik nogmaals. De man blijft me negeren. Ik zie ineens dat hij niet van de politie is maar van het GVB. ‘GVB SERVICE’ staat op zijn gele hesje. Ik bedenk me dat GVB-medewerkers sowieso nooit ook maar iets mogen zeggen tegen wie dan ook, uit angst voor journalisten die misschien wel eens wat zouden kunnen opschrijven dat niet vooraf is geaccordeerd door één van de vele perswoordvoerders en spindoctors van het bedrijf.
Dus stel ik mijn vraag vervolgens aan een agent. Het is een wat oudere man. Type: veel ervaring. Ook hij heeft een reflecterend geel zeiljack aan. En een politiepet op zijn hoofd.
“Meneer, kunt u al wat meer vertellen?”, vraag ik de oudere agent.
Hij kijkt me verbluft aan. En zegt vervolgens niks.
Even vrees ik dat ook hij me gaat negeren. Dat ik inderdaad niet besta. Dat er ergens iets grondig mis is gegaan. Dat ik in een parallel universum ben gestapt en in een universum ben beland waar mensen mij niet meer kunnen verstaan.
Hij komt een stap dichterbij, kijkt me onderzoekend aan. Ook hij lijkt ineens heel boos te worden. Ik heb echt geen idee waarom.
“Nee!”, zegt hij plotseling. En dan: “Wat dacht je te willen weten dan?”
“Uh…wat de oorzaak is en of er gewonden zijn bijvoorbeeld?”, vraag ik.
“Onbekend! Gaat je niks aan!”, blaft hij weer.
Ik voel hoe koud zweet mijn poriën uit gutst. In mijn maag begint langzaam iets om te keren. Er is lichte paniek. Ik heb duidelijk iets fout gedaan maar ik weet niet wat. Of waarom dat fout was. Wel weet ik dat de mensen hier beslist niet blij zijn met mijn vragen. Even vraag ik mij af of de agent me nu misschien gaat arresteren. Alles kan in een onbekend universum.
“Ooooohkeee…”, zeg ik terwijl ik toch maar alvast een stapje achteruit doe. “U lijkt nogal boos. En uw GVB-collega negeert me gewoon helemaal. Is dat niet raar, iemand helemaal negeren?”, vraag ik de agent.
Hij houdt zichtbaar zijn woede in. Ik vind het spannend worden. Ik kijk om me heen of ik kan wegrennen als dat moet. Geen idee waarom, het zal de adrenaline wel zijn.
Beheerst maar woedend zegt de agent: “Omdat die mensen met hun werk bezig zijn! We kunnen toch moeilijk tegen iedereen met zo’n telefoontje gaan staan ouwehoeren is het wel? Wat dacht je zelf man?”
Ik denk op dat moment dat het volkomen terecht is wanneer mensen geen vragen kunnen beantwoorden omdat ze aan het werk zijn, maar dat ze dan dus ook gewoon normaal kunnen zeggen dat ze geen tijd hebben in plaats van een conflict op te bouwen door boos te worden.
“Het is natuurlijk volkomen terecht wanneer hulpverleners geen vragen kunnen beantwoorden omdat ze aan het werk zijn, maar dan kunnen ze dat toch ook gewoon normaal zeggen?’, zeg ik.
De agent rolt met zijn ogen. “Wij hebben gewoon persvoorlichting! Bel die maar!”
“Ik ben journalist. Het is openbare weg. Ik wil best persvoorlichting bellen, maar ik dacht: ik ben hier nu toch…Enfin, u bent duidelijk niet erg gelukkig met al die vervelende mensen en hun telefoontjes, dat tuig op de openbare weg, die vieze burgers, ik ben blij dat ik dat weet”, zeg ik.
Ik zie stoom onder de pet van de agent vandaan komen. Ook zie ik een ader op zijn slaap ineens dik en rood worden. De ader pulseert. Tussen de benen van de agent door zie ik iets dat lijkt op een geschubde staart. De staart eindigt in een driehoekige punt. De agent kijkt me strak aan en zegt weer eens niets.
“Mag ik even uw persoonlijke nummer noteren?”, vraag ik de agent. Het pasje met zijn persoonlijke nummer hangt om zijn nek. ‘Pers.nummer. 13366’ staat er op.
“13366”, zeg ik.
“Ja hoor! 13366! Kun je het goed lezen? En wat is jouw naam?”, blaft de agent. Zijn gezicht kan ik niet langer meer zien want de stoom die onder zijn pet vandaan kwam is nu veranderd in een dikke mistwolk. De mistwolk ruikt naar zwavel. Gek is dat, schiet er door mijn hoofd, ik heb nog nooit eerder zwavel geroken maar nu ik het ruik weet ik dat het zwavel is. Het is lastig communiceren in de mist. Het is sowieso lastig communiceren met mensen die alle anderen op de openbare weg als minderwaardig bewschouwen. Die mist maakt nu dus ook niet zoveel uit.
“Bert Brussen”, zeg ik. “Ik heb ook wel een kaartje anders? Ik wél!”, roep ik triomfantelijk terwijl ik met zwierige armzwaai naar mijn zilverkleurige kaartjeshouder in de binnenzak van mijn colbert grijp. Die binnenzak is leeg. De andere binnenzak ook.
“Oeps…Gehehe…Ik heb toch géén kaartjes bij me”, zeg ik zachtjes. Ik probeer te grijnzen. Ik denk zeker te weten dat ik er als een imbeciel uitzie met die grijns. “Maar ik werk voor ThePostOnline”, voeg ik er aan toe. Daar zal hij wel nooit van hebben gehoord, denk ik er achteraan.
“Nooit van gehoord”, zegt de agent.
“Soort van Geenstijl, je weet wel, die lui die altijd overal de schuld van zijn, maar dan anders”, zeg ik. En vervolgens: “Dag meneer 13366!”.
Ik draai mij om en loop weg.
“Dag meneer Brussen!”, roept de agent mij na.
Vijf minuten later. Ik ben op mijn kantoor. Ik bel de persvoorlichting van politie en informeer naar het ongeval. De woordvoerster geeft me de details. Daarna vraag ik of het misschien beleid is bij de Amsterdamse politie om zoveel mogelijk mensen op de openbare weg te haten. Dan zegt ze iets verbijsterends: “Ja die agent hebben we net gesproken. Iemand van communicatie heeft u ook al een mailtje gestuurd met uitleg.”
Wat? What the fuck? Ik heb die man alleen mijn naam gegeven! Dat was hooguit vijf minuten geleden. Alleen mijn naam, dus niet mijn emailadres, en nu heeft hij zijn verhaal gedaan en er is mij ook al gemaild?
“What the fuck?”, roep ik uit tegen de woordvoerster.
“Haha ja, we kunnen gewoon Googlen op uw naam!”
“Eh…ja…nou…goh, ik ben blij dat de politie zo voortvarend te werk gaat bij onschuldige burgers als het over mogelijke imagoschade gaat. Als de politie nou ook eens zo voortvarend was bij de echt criminele zaken zou dit land er mooi uitzien”, schamper ik.
De woordvoerster zegt niets. Ze steekt een verhaal af over beleid wat betreft ongevallen en perswoordvoerders en de dingen die dus ook al in dat mailtje staan. En verder is het ook niet raar dat agenten boos zijn, zegt ze, want dat kan nou eenmaal zo zijn als ze het druk hebben.
“Jaja. Nou bedankt hoor. Goed om te weten dat de overheid er zo bovenop zit. Betaal ik niet voor niets belasting. Tot ziens!”
Moraal van dit verhaal: Stel nooit vragen aan hulpverleners. Al helemaal niet aan politieagenten, al zijn dat ‘dienders’ die tevens serviceverleners aan de burger zijn. Ook niet op de openbare weg. Zelfs niet als u journalist bent. Vragen stellen staat in een vrij land helemaal niet vrij. En vergeet niet: de overheid weet altijd wie u bent. Of wat uw emailadres is. En heeft duidelijk voldoende resources om mogelijk imagoschade tot een minimum te beperken. Want dat gaat voor alles. Liever dat dan journalisten die zomaar de waarheid zouden kunnen opschrijven.
En vooral: de politie kan Googlen!
Hieronder de inhoud van het mailtje dat één van de politiewoordvoerders me ongevraagd mailde. Na mijn emailadres te hebben gegoogled:
“Geachte Bert Brussen,
zojuist kreeg ik een telefoontje van een collega politieman met wie u kennelijk zojuist contact heeft gehad op de Prins Hendrikkade. U mag zoveel foto’s maken als u wilt op de openbare weg. Het is alleen niet de bedoeling dat u vragen gaat stellen over een situatie op straat aan aldaar aan het werk zijnde politiemensen. Die zullen u altijd doorverwijzen naar de afdeling communicatie. Dus bij vragen kunt u altijd contact opnemen met onze afdeling.”