Wat is waarheid? Er zijn weinig wijsgerige vragen die vaker zijn gesteld dan deze. In wat volgt ga ik er niet rechtstreeks op in. In plaats daarvan wil ik een mijns inziens cruciaal onderscheid introduceren waaraan veel filosofische opvattingen over wat waarheid is voorbij lijken te gaan. Het onderscheid wat ik op het oog heb duid ik aan als dat tussen feitelijke en niet-feitelijke waarheden. Bestaande noties van waarheid in de filosofie richten zich uitsluitend op de een of de ander en menen daarmee ten onrechte volledig te zijn.
Om genoemd onderscheid te introduceren moeten we ons eerst afvragen wat een feit is. Met de vroege Wittgenstein van de Tractatus zouden we kunnen zeggen dat feiten standen van zaken zijn. Standen van zaken zijn configuraties van voorwerpen. Deze voorwerpen en configuraties zijn er eenvoudigweg. Ze zijn wat ze zijn los van wat wij denken. Voorbeelden uit onze alledaagse ervaringswereld zijn het feit dat Delft ten noorden van Breda ligt en het feit dat mijn dochter in Amsterdam woont. Feiten zijn dus standen van zaken in de werkelijkheid (objecten met hun eigenschappen en relaties ertussen). Beweerzinnen zijn waar als ze corresponderen met een feit.
Wanneer wij een feit correct of adequaat representeren, zoals bijvoorbeeld met de beweerzin ‘water is H2O’ het feit dat een watermolecuul uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom bestaat, dan noemen we de desbetreffende representatie waar. Een beweerzin of uitspraak die adequaat correspondeert met een feit is een ware uitspraak. Het gaat hier om feitelijke waarheid, namelijk waarheid in de zin van het correct weergeven van de feiten van de werkelijkheid. De feiten van de wereld leiden zo tot evenveel feitelijke waarheden die we met beweerzinnen kunnen weergeven.
In zijn Tractatus stelt Wittgenstein dat er ook fenomenen zijn die niet gereduceerd kunnen worden tot één of meerdere feiten. Deze fenomenen behoren eveneens tot de werkelijkheid. Ze kunnen niet verwoord worden. In plaats daarvan tonen ze zich. Zo stelt hij bijvoorbeeld in Tractatus 6.522:
“Er bestaan stellig onuitsprekelijke zaken. Dit toont zich, het is het mystieke.”
Wittgenstein denkt hierbij vooral aan existentieel geladen fenomenen zoals die van ethische, esthetische of religieuze aard. Precies omdat ook deze zich tonende fenomenen tot de werkelijkheid behoren, moeten ze in een bepaald opzicht eveneens betrokken zijn op waarheid. Iets toont zich aan ons en brengt ons in contact met de werkelijkheid. Het tonen maakt daarom deel uit van de waarheid erover. Dit lijkt mij een onvermijdelijke implicatie van wat Wittgenstein in zijn Tractatus uiteenzet.
De Tractatus impliceert dus dat de waarheid in sommige situaties deels niet feitelijk is. De waarheid omvat soms meer dan het alleen maar corresponderen met feiten. De werkelijkheid van bepaalde situaties laat zich anders gezegd niet reduceren tot een collectie van tot die situatie behorende feiten. Net zoals de betekenis van een bepaald begrip altijd meer betreft dan de collectie van de eronder vallende objecten, zo betreft de waarheid van sommige situaties meer dan het corresponderen van uitspraken met tot die situaties behorende feiten.
We krijgen zo een meer omvattend waarheidsbegrip. Er ontstaat een concept van waarheid waarbij waarheid voor sommige situaties niet uitsluitend feitelijk is, maar naast een feitelijke component deels ook bestaat uit een niet-feitelijke component. Iets in dergelijke situaties toont zich, om in het woordveld van de Tractatus te blijven, en laat zich niet reduceren tot feiten. Kortom, waarheid bestaat conceptueel uit een feitelijke en een niet-feitelijke component. Voor situaties waarin het gaat om de tweede component kunnen we dan spreken over niet-feitelijke waarheden.
Deze niet-feitelijke waarheden kunnen we volgens Wittgenstein in tegenstelling tot feitelijke waarheden niet onder woorden brengen. Dit laat echter onverlet dat ze wel degelijk bestaan. Ik verwees al naar Tractatus 6.522 en in zijn oorlogsdagboeken uit de periode 1914-1916 lezen we bijvoorbeeld:
“In God geloven betekent inzien dat de feiten van de wereld niet het eind van de zaak zijn.”
Spreken over niet-feitelijke waarheid sluit eveneens goed aan bij Heideggers notie van waarheid als aletheia oftewel ontberging in zijn hoofdwerk Zijn en Tijd en latere geschriften. Wanneer Heidegger spreekt over waarheid als onverborgenheid gaat het eveneens om situaties die we kunnen beschrijven als situatie waarbij naast feitelijke ook niet-feitelijke waarheden in het geding zijn.
De gehele waarheid in dergelijke situaties bestaat dus uit zowel een feitelijke als een niet-feitelijke component. Wat als werkelijkheid onthuld wordt in die situaties en dus de niet-feitelijke waarheid ervan bepaalt, is precies datgene in de situatie wat zich niet laat reduceren tot feiten. Het is bij Heidegger zelfs het zijn zelf dat onderscheiden wordt van de afzonderlijke zijnden waarop de afzonderlijke feiten van de situatie betrekking hebben. We hebben volgens Heidegger in en door de taal weliswaar toegang tot niet-feitelijke waarheden, maar alleen wanneer we ‘dichterlijk’ in plaats van ‘feitelijk’ taalgebruik hanteren.
Dit ruimere waarheidsbegrip lijkt naast het denken van de Wittgenstein van de Tractatus en Heidegger ook te passen bij Kierkegaards bewering in zijn boek Of/Of dat de waarheid is gelegen in de subjectiviteit. Kierkegaard was een existentialist en geen relativist. Dat hij zich primair richt op het concrete menselijke bestaan laat onverlet dat ook hij gelooft in het bestaan van feiten en het naar waarheid kunnen representeren ervan. Maar waarom zou hij dan de waarheid ineens subjectief willen duiden?
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ook Kierkegaard een onderscheid maakt tussen feitelijke en niet-feitelijke waarheden. In sommige existentieel geladen situaties gaat het dan vooral over niet-feitelijke waarheden en die zijn in tegenstelling tot feitelijke waarheden subjectief omdat onze persoonlijke verhouding tot de wereld ze mede constitueert. De niet-feitelijke waarheid voor jou hoeft dan in een bepaalde situatie niet gelijk te zijn aan die van mij. Kierkegaards stelling dat de waarheid is gelegen in de subjectiviteit heeft dan precies betrekking op dergelijke situaties.
Niet-feitelijke waarheden dienen overigens niet verward te worden met alternatieve waarheden of alternatieve feiten. Er bestaan namelijk geen alternatieve feiten. Onze opvattingen over wat de feiten zijn kunnen onderling uiteraard verschillen en doen dat vaak ook, maar dan hebben we het over alternatieve opvattingen over wat de feiten zijn en niet over alternatieve feiten. Met alternatieve feiten heeft niet-feitelijke waarheid dus niets te maken. In de eerste plaats gaat het immers om niet-feitelijke waarheid. In de tweede plaats is er niets alternatiefs aan niet-feitelijke waarheden. Ze vormen geen alternatief voor feitelijke waarheden. Ze vullen slechts de feitelijke waarheden van sommige met name existentieel geladen situaties aan.
Voordat we kijken naar een aantal tegenwerpingen wil ik het voorgaande eerst nog vanuit een iets andere invalshoek belichten. Waarheid gaat over wat werkelijk is. De vraag is vervolgens wat er aan werkelijkheid tot iemand komt, of juist niet, waarvoor iemand gevoelig en ontvankelijk is, of juist niet. Dit verschilt per persoon. Maar dit betekent nog niet dat de waarheid per persoon verschilt.
Indien de werkelijkheid in objectieve zin naast uit configuraties van zijnden oftewel feiten eveneens bestaat uit het zijn zelf, en indien we fenomenologisch al dan niet adequaat oftewel waarachtig contact met dit zijn kunnen hebben, dan bestaat er naast de waarheid over de feiten oftewel feitelijke waarheid ook nog zoiets als de waarheid over het zijn zelf. Deze laatste vorm van waarheid zouden we dan niet-feitelijke waarheid kunnen noemen.
Wie de mogelijkheid van het bestaan van niet-feitelijke waarheden overweegt, houdt zich dus bezig met een bezinning op de aard van de werkelijkheid. Om niet-feitelijke waarheden in het vizier te krijgen richten we ons op de totaliteit van de werkelijkheid. Wij vragen naar de allesomvattende werkelijkheid in zijn geheel.
Niet-feitelijke waarheid gaat niet over de zijnden en hun onderlinge configuraties. Niet-feitelijke waarheid gaat over het zijn zelf. Het zijn is datgene op grond waarvan alle zijnden überhaupt zijnden zijn. Maar wat is precies dit zijn? Wat is het te zijn? Wat is de laatste grond en het wezen van alle zijnden en als zodanig zelf geen zijnde? Het is deze vraag die Heidegger zijn hele leven heeft beziggehouden. En het houdt Wittgenstein in de Tractatus eveneens bezig wanneer hij spreekt over het ‘mystieke’ dat niet als een collectie van standen van zaken oftewel feiten te begrijpen is.
Vaak wordt tegengeworpen dat waarheid alleen betrekking heeft op ons in taal uitdrukbare contact met de werkelijkheid en dat we in taal alleen feiten kunnen uitdrukken. Een beweerzin kan alléén een configuratie van zijnden oftewel een stand van zaken weergeven en meer niet. Niet-feitelijke waarheid is dan onmogelijk. Dit lijkt mij echter onjuist. Stel voor de rest van dit betoog dat wij inderdaad in en door taal alleen feiten zouden kunnen uitdrukken. Betekent dit dan dat de waarheid hoe dan ook beperkt is tot feitelijke waarheid?
Geenszins. Wij kunnen namelijk ook niet-talig contact met de wereld hebben en net zoals in taal uitgedrukt contact kan niet-talig contact met de werkelijkheid in meer of mindere mate (in)adequaat en dus (on)waar zijn. Ook ons niet-talig contact met de werkelijkheid kan dus waarachtig of juist niet-waarachtig zijn. Wie fenomenologisch ervaart kan anders gezegd ook verkeerd ervaren. Dus reeds hier is de waarheidsvraag aan de orde, zelfs los van de vraag of de ervaring in kwestie al dan niet in taal kan worden gerepresenteerd. Maar dan heeft waarheid als begrip ook betekenis voor ons niet-talige contact met de werkelijkheid.
Veel van dat niet-talige contact kan niet in taal worden weergegeven omdat we hier veelal in contact staan met iets dat niet gereduceerd kan worden tot feiten en dus niet in taal kan worden uitgedrukt. Maar dat maakt datgene wat we ervaren niet minder werkelijk. En indien de fenomenologische ervaring ervan adequaat overeenstemt met de werkelijkheid, dan kunnen we de desbetreffende ervaring dus waar en meer precies niet-feitelijk waar noemen. Het is een niet-feitelijke waarheid omdat wat we ervaren een niet-feitelijk deel of aspect van de werkelijkheid betreft. Wat hier als waar wordt aangemerkt, is dus de niet in taal representeerbare fenomenologische ervaring van de werkelijkheid. Deze niet in taal uitdrukbare ervaring is waar. En het is niet-feitelijk waar omdat de waarheidsmaker ervan een niet-feitelijk deel of aspect van de werkelijkheid is.
Is dit een wending naar het subjectiveren van de waarheid? Nee, ook dit is niet het geval. Iets kan niet bestaan uit configuraties van zijnden oftewel feiten en toch in objectieve zin behoren tot de werkelijkheid indien de werkelijkheid in objectieve zin meer omvat dan alleen feiten. Waar we hier dus op wijzen is een objectief deel of aspect van de werkelijkheid dat niet tot configuraties van zijnden oftewel feiten gereduceerd kan worden en op onze niet-talige objectieve fenomenologische ervaring ervan. Kortom, een objectief niet-talig contact dat net zoals een beweerzin objectief waar of onwaar kan zijn. Met postmoderne subjectivering heeft dit alles dan ook niets te maken.
Wie meent dat niet-feitelijke waarheid onmogelijk is, versmalt ten onrechte de sfeer van het geestelijk-receptieve en dus het domein van het al dan niet hebben van waarachtig contact met de werkelijkheid tot slechts vormen van contact die teruggaan op in beweerzinnen uitdrukbare feiten. Zo wordt de werkelijkheid en de waarheid daarover ontoelaatbaar versmald tot de zijnden en hun onderlinge configuraties. Wat uit beeld raakt is het zijn zelf en daarmee het geheel van de werkelijkheid.
De zijnden zijn zoals gezegd het geheel van alle objecten met hun eigenschappen en onderlinge relaties. Naast de zijnden is er iets wat hen allen überhaupt tot zijnden maakt. Deze innerlijke factische bewogenheid en diepte van alle zijnden is zelf geen zijnde. Het is het zijn zelf. Het zijn is niet illusoir, maar werkelijkheid.
Soms wordt namelijk iets adequaat verstaan zonder het in woorden te kunnen uitdrukken. De werkelijkheid moet daarom bestaan uit méér dan objecten met hun eigenschappen en onderlinge relaties. Want dergelijke standen van zaken zijn in woorden uitdrukbaar. We ervaren soms dus inderdaad iets anders dan de in taal uitdrukbare (conceptueel denkbare) zijnden, namelijk het niet in taal uitdrukbare (voor-conceptuele) zijn zelf.
Essentieel hierbij is zoals gezegd de gedachte dat niet alleen beweerzinnen waar of onwaar kunnen zijn. Ook ervaringen kunnen los van de vraag of ze al dan niet in taal uitdrukbaar zijn waar of onwaar zijn. Een ware, adequate of waarachtige ervaring is een ervaring welke overeenstemt met de werkelijkheid en dus geen illusie is. Zo kan, geheel los van de taal, een religieuze ervaring waarachtig of illusoir zijn. Uit dit alles volgt dat ook een niet-verwoordbare niet-conceptuele ervaring waar (waarachtig, adequaat, corresponderend met de werkelijkheid) of onwaar (illusoir, niet met de werkelijkheid corresponderend) kan zijn. Sommige van dit soort ervaringen betreffen dan ware ervaringen van het zijn. Het zijn precies deze ervaringen die ik aanduid als niet-feitelijke waarheden. Niet-feitelijke waarheden bestaan omdat de mens in staat is ervarend waarheden over de werkelijkheid in het vizier te krijgen die voorbijgaan aan ware uitspraken over de zijnden (objecten, dingen).
Vraag blijft dan wel hoe wij überhaupt zouden kunnen weten dat een ware niet-verwoordbare niet-conceptuele ervaring van het zijn inderdaad waar is. Hoe kunnen wij ooit vaststellen dat zo’n ervaring werkelijk met het zijn correspondeert? Gelet op het buitentalige en daarmee buitenconceptuele karakter van dergelijke ervaringen is dat maar op één manier mogelijk: door directe intuïtie. Het direct innerlijk overtuigd raken van de waarachtigheid vormt een aspect of modus van de ervaring zelf. Het maakt er deel van uit.
Wie niets moet hebben van een ontologische differentie tussen de zijnen en het zijn, moet gelet op het voorgaande dan ook meestal niets hebben van het idee dat ook niet talige en niet conceptuele ervaringen al dan niet adequaat kunnen corresponderen met de werkelijkheid en dus een waarheidswaarde kunnen hebben.
Laat ik tot slot kort terugkeren naar het waarheidsbegrip van Heidegger. Het probleem met het duiden van de waarheid als aletheia (ontberging, onthulling, onverborgenheid) is dat de onwaarheid niet denkbaar is. Want in de duisternis verborgen zijn is niet hetzelfde als onwaar zijn. Hoe kan dit probleem worden opgelost? In het geval van onthulling of ‘lichtung’ komt de ervaring overeen met het zijnde. Het zijnde wordt ervarend ontdekt. De ervaring is waar. In het geval van een verhulling van het zijnde is er geen sprake van overeenstemming tussen beide. Want wat we ervaren is precies de verborgenheid. De ervaring is dan dus onwaar. Ze stemt niet met het zijnde overeen. Zo kan Heidegger alsnog de onwaarheid denken.
Hiertoe dienen we dan wel te accepteren dat wat waar is de ontdekkende ervaring van het onthulde zijnde is. Het is hier de ervaring van het zijnde welke waar is. Is dit dan ook een niet-feitelijke waarheid? Het is uiteraard géén niet-feitelijke waarheid indien wat ontdekt wordt een feit over dit zijnde is. Er is alléén sprake van een niet-feitelijke waarheid indien de ervaring ons iets toont van het zijn van het zijnde. En dit laatste is zoals gezegd ook precies datgene waarop Heidegger zelf doelt wanneer hij waarheid duidt als lichtung, onverborgenheid of onthulling.
Heidegger zal deze oplossing van het probleem van het denken van de onwaarheid uiteraard niet accepteren. De oplossing doet immers een beroep op de notie van overeenstemming of adequatio welke Heidegger nu juist wil vermijden als het gaat om de vraag wat waarheid ten diepste is. Maar dit laat onverlet dat we met een beroep op niet-feitelijke waarheden kunnen laten zien hoe de onwaarheid gedacht kan worden indien we net zoals Heidegger waarheid willen begrijpen als aletheia.