Het is chaos alom in het halfduister van onze postmoderne tijd. Nog net licht genoeg om ons in staat te stellen de tegenstander te bevechten op de vierkante meter, maar al donker genoeg om ons het zicht op het grotere geheel te ontnemen.
Neem het belegen racisme versus realisme-debat; het getouwtrek tussen gelijkheid versus ongelijkheid-fetisjisten, pragmatici tegen idealisten, globalisten versus nationalisten, etc. Het doet allemaal een beetje denken aan slecht bevoorraadde strijdbataljons die in al hun krijgsbereidheid zijn vergeten om eerst hun tenten op te slaan.
In het wit privilege-debat bijvoorbeeld, wordt collectieve verantwoordelijkheid voor ooit aangedaan leed met allerlei haakjes, draadjes, en touwtjes vastgeknoopt aan een impliciet veronderstelde schuldvraag in de actualiteit. Hier stijgt al snel de loze kreet ‘racisme!’ op uit het gejoel – sowieso een raar trechterwoordje om uitdrukking te geven aan een nogal ontheemde vorm van tribalisme, voor zover het geen reactie is op het uiteenvallen ervan, maar nu verworden tot een stok om mee te slaan. De witte mens heeft door zijn (opnieuw: veronderstelde) imperialistische impulsen in de voorbije eeuwen bijgedragen aan de culturele en economische achterstelling van betrokken benadeelden. Er dient ter genoegdoening voorts niet alleen schuld te worden erkend, maar vooral te worden ingelost. De dynamiek die als gevolg hiervan ontstaat laat zich raden.
Omdat elke eis een tegen-eis ontlokt wordt het buskruit in het kamp van de tegenstander aangestampt in de loop. De bereidheid aan de kant van de vijand om de wapenen op te nemen dwingt een navenante krijgsbereidheid tot ontstaan in eigen kamp. Wij, luidt de tegenwerping, dragen geenszins schuld voor de geconstateerde achterstelling, want de slachtofferbereidheid waarmee u, zwarte mens, compensatie voor aangedaan leed opeist riekt naar ordinair winstbejag en een al te gemakkelijke aflaat voor actueel falen. Voor zover ons al een legitieme schuld kan worden aangewreven, dient het in uw geval slechts als waardepapier om mee te wapperen aan de kassa.
Maar laten we eens een ogenblik uitstijgen boven het slagveld, als een of ander streng-fronsend spook. Waartoe nodigt het schouwspel ons uit?
Al het wapengekletter ten spijt is het eerste dat opvalt de gemeenschappelijke delers, die markanter zijn dan de verschillen. Het ligt natuurlijk ook voor de hand: de grootste krijg heeft niet plaats tussen vreemden maar verwanten. Van bovenaf bezien oogt het slagveld vooral als een mierennest in verwarring; een morrend onbehagen vormt de kruitdamp waaronder de wapenen kletteren. Het heeft er alle schijn van dat de kampementen niet zozeer vooraf in gereedheid zijn gebracht, maar in allerijl zijn gemobiliseerd conform een of andere duistere stammendynamiek die zomaar ineens is ontstaan. Daarom zie je zelden een in alle redelijkheid overeengekomen consensus tussen de strijdende partijen, nooit eens een zwaarwegend argument dat in een vrolijke gezamenlijkheid kan worden omarmd. De ideologische geschillen die men zegt uit te vechten zijn in werkelijkheid nooit bepaald. Geen wonder dat er raad noch richting zit in de beraadslagingen, en de strijd eindigt altijd onbeslist.
En dan zijn daar nog de veldkapelaantjes, het zelfverklaard ‘redelijke’ midden dat duidelijk te lang aan de tet van het wensdenken heeft gezoogd en nu, op de valreep, een ontijdige wapenstilstand bepleit uit naam van de domme vrede. Het is in dit verband zinvol op te merken dat het stamverband van oudsher niet zozeer in vredestijd werd geconsolideerd, maar vooral in de krachtmeting met een willekeurige andere stam, veelal langs identitaire breuklijnen. De redelijken veronderstellen redelijkheid, maar dat is een zonderling standpunt om te betrekken in een wereld die vooral door duistere driften wordt bestierd.
En dan zijn er nog zij die het geheel op grote afstand vanuit hun comfortabele koetsen aanzien, te zeer in beslag genomen door de paardenwed om zich te bekommeren om de grootschalige bloeduitstorting die zich door hun verrekijkers voltrekt.
Je zou bijna vergeten dat er nog een vierde categorie bestaat die tot dusver volledig ontbreekt in dit strijdtoneel, of althans aan onze aandacht is ontsnapt: het soevereine individu. Zie jij hem nog? Iemand die zich niets aan de stam gelegen laat liggen zal zich niet snel identificeren met een al dan niet onderdrukte groep, noch optrekken met een tien- of twintigtal nekloze hooligans om zijn claim op cultureel bestaansrecht kracht bij te zetten. In schril contract houdt hij, het individu, zich bij voorkeur op in een boshut of grotspelonk buiten de stamgrenzen, ver weg van de identitaire kuddes die rondgrazen in de spooknevelen van hun eigen ontheemding, terwijl hij verzucht:
“ach, de wereld – de wereld, ach!”