In de helletocht die het leven heet is er ruimte voor iedereen maar gelieve niet allemaal tegelijkertijd door de uitgang te gaan. Er is geen uitgang. Elke uitgang blijkt uiteindelijk een ingang te zijn waardoor de tocht van voor af aan begint. Hoe simpel de route ook, de afdruk van de kaart is op onze ziel gebrand, verdwalen in het land der hopelozen is ons enige vooruitzicht. In de onmetelijke ruimte van het leven is er niemand die je kan horen schreeuwen. Laat het licht aan tijdens het slapen gaan en beeld je in niet alleen te zijn: een droomloze slaap is het kompas voor de weg naar de hemel. Maar de schuldigen zullen nooit slapen en de onschuldigen wanen zich altijd schuldig. Vrouwen en kinderen eerst: onzekerheid is tenslotte het bloed van de duivel, rondgepompt door verlangen naar het onkenbare.
Bovenstaande fluisterde ik in haar oor, terwijl ze lag klaar te komen, vol met drugs, coked up, badend in het zweet van haar en mijns aanschijns. Haar zelfhaat had haar eerder al gedreven tot schrammen en striemen en blaren, ik moest haar slaan tot bloedens toe. Te worden gegeseld op het ritme van de lust is even gruwelijk als begeerlijk. De onderdanigheid gebiedt u nu te zeggen dat het verlangen naar angst en pijn een verrassend herkenbaar gevoel van verdoving en vertrouwen met zich mee bracht.
Wat ze zocht heb ik nooit geweten, of wat haar dreef, anders dan de drugs, maar het was niet haar vadercomplex of te vroeg overleden moeder. Niets van dat. Eerder het omgekeerde. Het was de weerzin van de keurigheid, de correctheid van haar jeugd, het fatsoen dat haar leven had gevuld als gas in een lege ruimte. Het walmde overal om haar heen. Als op je veertiende stiekem denken aan vurig kussen met de mooiste jongen van de klas al spannend hoort te zijn dan vreet de energie zich een weg naar buiten en maakt van de onbeheersbare lust, die als springtij tegen de verdichtte blokkades beukt, er een die nachten lang het kwetsbare prille lichaam overspoelt met geheim en vleselijk genot. Dan is de weg naar het onaanvaardbare, meest gênante genot er een van de minste weerstand. God zij met u, op de zere plek kan de vinger niet hard genoeg doorduwen. Pijn is de uitdrukking van te lang verstopte geheimen en het verlangen naar het onbereikbare échte contact. Wie voortdurend pijn heeft vreest nooit meer voor de ander.
Geronnen kots
Ze kotste. Ze kotste haar rode jurk onder. En mijn bed. Ze wankelde naar de plee, zaad droop uit haar kut, hing in slierten aan het rossig haar als schimmel op brood van weken oud. Schimmel houdt van vochtige plekken. Sommige plekken heb je nou eenmaal nooit voor jezelf alleen.
Ik hoorde haar weer kotsen en stak een sigaret op. Ik had de behoefte nogmaals klaar te komen maar niet de behoefte nogmaals aan mijn schrale lul te sjorren. Ik was moe, te moe om iets te willen, te moe om te slapen, te moe om te leven, te moe om dood te gaan. Vast tussen twee werelden, als een file op een brug tussen twee slagvelden. Een levenslang interbellum.
Ik haalde whiskey en bekeek in het voorbijgaan van de spiegel mijn naakte lichaam. Dun en wit als altijd, een schlemiele schim die er heel goed zou uitzien met een revolverriem op de heupen, met in elk holster een Smith & Wesson. Eén met een ivoor ingelegde kolf. De patronen in het gelid gerangschikt in patroonhouders op de riem. Bad motherfucker.
“Ik ga weer”, zei ze. Even verbeelde ik me dat ze nog zaad op haar kin had zitten. Of coke. Of kots. Het bleek slechts haar witte huid, de sproeten onzichtbaar, als bange kinderen verstopt in de duistere plooien van het gelaat. Ik bood haar de fles whiskey aan. Ze schudde haar hoofd, op haar rode jurk zat een enorme vlek geronnen kots. Waarschijnlijk had ze dat niet door. Wie was ik om haar daar op te wijzen? Bovendien: waarom zou ik haar daar op willen wijzen? Zij wees doorgaans ook alleen op haar eigen genoegens. Of op fouten van anderen die ze dan kon verbeteren, zodat het haar ego streelde. Lust en ego, het enige dierbare wat ze bezat. Zij de lusten ik de twee Smith & Wessons. Ik trok de revolver uit het linker holster, spande de haan nog voordat ik goed en wel had gericht en haalde de trekker over.
“Pang!”, schreeuwde ik terwijl ik met mijn wijsvinger naar haar wees. Mijn duim stond recht overeind, het was kennelijk “O.K.”, alsof er ook maar ooit iets was in haar leven om “O.K.” bij te zeggen. De kogel was recht tussen haar ogen ingeslagen. Ze fronste en de wond was geheeld.
Tikkende hakken
“Volgende week kom ik je weer tegen, als dweil aan de bar, red ik je weer van de viespeuken die met hun vette vingers die over je lichaam gaan en begint alles weer van voren af aan. Ik wil dat je ophoudt met bestaan. Zuig me niet verder uit, serpent, loeder, secreet, blijf toch godverdomme eens van mijn lul af, maak jezelf maar klaar. Ik wil niet van je houden. Ik wil je slechts bezitten. Nog liever dan twee Smith & Wessons. Nog liever dan geld of mijn zaad in je mond, nog liever dan je vriendinnen naakt in mijn bed, mijn wagen en mijn voortdurende maar zinloze roep om aandacht. Had je me al horen roepen? Wanneer klim je omhoog uit dat graf van je en omarm je mij als laatste strohalm in je leven?”
“Je hebt me daarnet doodgeschoten”, zei ze in alle ernst. “Wees blij dat ik ga, een lijk bij het vuilnis zou pas echt argwaan wekken, veel meer dan de stank van de voedselresten in dit verwaarloosde stinkhol van je. En sorry. Sorry! Het is meer dan ik onder woorden kan brengen. Het ligt niet aan jou, dat weet je. Het is een gevoel. Ik kan het niet uitleggen. Heb je nog contanten voor de taxi?”
Ik wees naar de huiskamer. Haar hakken tikten luid op het laminaat. Hoeveel hakken had ik al horen tikken op het laminaat? Is er een ritme te ontwaren in de optelsom van tikkende hakken? Wat is eigenlijk de betekenis van de vrouwenschoen zonder hak? Heeft het bestaan van vrouwen nog zin als de naaldhak niet meer bestaat?
“Volgende week vind ik je weer. Doorsta ik weer de jaloezie omdat je je weer opdringt aan je exen en je scharrels, als je met ze zoent terwijl je me strak blijft aankijken. Dat gevoel van walging maakt me vrij, weet je dat? Mijn jaloezie is als een drug. Puur genot. Laat me lijden. Weet je nog hoe we elkaar voor het eerst ontmoetten? Je had dezelfde jurk aan. Je praatte en flirtte met iedereen, kneep vrouwen nonchalant in hun handen, schurkte je boezem tegen mannen aan. En al die tijd bleef je naar me kijken. In intervallen van seconden zochten jouw ogen de mijne. Telkens weer. Tot je scheel was van het zuipen en ik je redde door tegen je te praten. Duizend mannen heb je afgetrokken en leeggezogen maar je was nog te laf om me zelf op te pikken. Waarom gaf je toen je nummer? Drie maanden lang heb je niet opgenomen. Waarom belde ik dan toch? Wat voelde ik? Liefde?”
“Ik moet nu gaan. Ik zie je nog wel eens.”
“Volgende week dus. Aan de bar. Mij krijg je niet gek. Ooit maken we kinderen”.
De deur sloeg dicht.
“Hoor je me? Ooit krijgen we kinderen, jij en ik! De laatsten op deze aarde. Ze overleven ons. En iedereen. Zij doen het licht uit. Dan is er eindelijk liefde!”.
Ik hoorde de taxi vertrekken.
Ik begon te huilen.
De wekelijkse Arthur van Amerongen blijft even haperen in de Spaanse verhuisperikelen van Don Arturio. Dan doen we zelf maar wat met seks en drugs.