Kan het universum uit het niets ontstaan zijn? Kan de werkelijkheid helemaal niets als oorsprong hebben? Natuurlijk is het onredelijk om te denken dat iets uit absoluut helemaal niets kan voortkomen. Zoveel geloof hebben we in de regel niet. En terecht. Wie daadwerkelijk gelooft dat zoiets absurds mogelijk is, kan alles wel gaan geloven. Het eind is dan zoek. Desalniettemin zal ik in wat volgt een redelijk filosofisch argument geven voor de bewering dat iets inderdaad niet uit niets kan ontstaan. Het argument dat ik uitwerk berust net zoals mijn semantisch argument op een wellicht verrassende combinatie van metafysica en taalfilosofie. Een combinatie die, zoals ik eveneens zal betogen, zeker gerechtvaardigd is wanneer wij uitgaan van mijn wereld-voor-ons kennisleer.
Het argument gaat als volgt. Liegen qua liegen parasiteert op het bestaan van waarheid. Zonder waarheid is liegen onmogelijk. Chaos qua chaos parasiteert op het bestaan van orde. Er kan geen chaos zijn zonder orde. Liegen en chaos gaan dus ontologisch niet aan respectievelijk waarheid en orde vooraf. Waarheid en orde zijn ontologisch primair ten opzichte van liegen en chaos. Evenzo parasiteert het niets qua niets op het zijn. Zonder zijn geen notie van niets. Het niets gaat dus niet aan het zijn vooraf. Zijn is ontologisch primair ten opzichte van niets. Maar dan volgt dat iets niet uit niets kan ontstaan. Uit het niets komt niets voort oftewel ex nihilo nihil fit. De wereld kan dus niet voortgekomen zijn uit het niets.
Zoals uit bovenstaande weergave van het argument blijkt hanteer ik het volgende principe. Als concept x parasiteert op concept y (dus wanneer concept y voor een volledige conceptualisatie van concept x vereist is) dan kan hetgeen door x wordt aangeduid ontologisch niet voorafgaan aan hetgeen door y wordt aangeduid.
Neem ter illustratie het volgende voorbeeld. Het concept bot parasiteert op het concept scherp. Bot qua bot kan dus ontologisch niet voorafgaan aan scherp. Pas nadat het eerste scherpe mes is gemaakt, kunnen andere messen in het licht daarvan bot genoemd worden en als bot verschijnen. Er kunnen wel materiële configuraties zijn die wij op enig moment bot gaan noemen, maar dat kan pas zodra het eerste scherpe mes het levenslicht heeft gezien.
Een manifestatie van een concept gaat dus niet vooraf aan de manifestatie van het concept waarop het parasiteert. Wat eraan voorafgaat geldt nog niet ten volle als een realisatie van het parasiterende concept. Wat aan het eerste scherpe mes voorafgaat kan nog niet bot genoemd worden. Dit alles is ontologisch vrij subtiel. Wat we “daar” zien is iets materieels dat we pas later kunnen aanduiden als bot mes. Maar op dat moment kan dat nog niet. Het mes is op dat moment nog géén bot mes. Ontologisch niet. Het mes verschijnt nog niet als bot zolang er geen scherp mes is.
In mijn analogie argument lopen de conceptuele denkorde en de concrete zijnsorde dus in elkaar over. Ze zijn onontvreemdbaar op elkaar betrokken. Conceptuele prioriteit en ontologische prioriteit liggen in elkaars verlengde. Als het ene concept conceptueel aan het andere concept voorafgaat, dan gaat dat wat door het ene concept wordt aangeduid ook ontologisch vooraf aan dat wat door het andere concept wordt aangeduid. Mijn argument is in die zin een klassiek argument dat uitgaat van een hechte parallellie tussen denken en zijn.
De conceptuele orde en de ontologische orde veronderstellen elkaar. Volgens Heidegger is de hamer er in ontologische zin niet meer qua hamer zodra wij al hamerend de hamer laten vallen en deze vervolgens als een star object voor ons houden en conceptueel aanschouwen. De hamer is er volgens hem alleen als hamer in de hamerende omgang ermee. Misschien is dit zo, maar gelet op bovengenoemde parallellie tussen de denkorde en de zijnsorde is er überhaupt geen hamer qua hamer wanneer we het concept van hamer missen.
De gelijkvormigheid van denken en zijn volgt rechtstreeks uit mijn wereld-voor-ons kennisleer. Volgens deze leer hebben wij alleen toegang tot de wereld zoals wij deze ervaren en denken. Nu is ons ervaren en denken conceptueel geladen. Maar dan veronderstellen de conceptuele orde en ontologische orde elkaar inderdaad. Iets bestaat alleen mét het concept ervan. Het begrip hamer is een vereiste voor het bestaan van “dat daar“ als hamer. Zonder het begrip hamer bestaat de hamer niet qua hamer.
Mijn analogie argument steunt daarnaast zoals we hierboven zagen op twee cruciale aan het zijn en niets analoge voorbeelden, namelijk die van waarheid spreken en liegen en die van orde en chaos. De gedachte is dat liegen en chaos naar hun aard dichtbij het niets staan en dat waarheid en orde naar hun wezen vlak in de buurt komen van het zijn. Naast deze twee voorbeelden zijn er waarschijnlijk andere analoge voorbeelden. Zo zouden we wellicht het voorbeeld van het botte en scherpe mes in de analogieredenering kunnen betrekken om deze nog sterker te maken. Noodzakelijk voor het argument is dit echter niet.
Kunnen beide analoge voorbeelden ook omgedraaid worden? Kunnen we ook zeggen dat waarheid parasiteert op liegen en orde op chaos? Vereist anders gezegd het concept waarheid het concept liegen en het concept orde dat van chaos? In dat geval zouden we net zo goed kunnen concluderen dat zijn qua zijn op het niets parasiteert oftewel dat het niets zowel conceptueel als ontologisch voorafgaat aan zijn. Zonder niets geen zijn. Mijn argument komt dan niet van de grond. Sterker nog, er zou dan volgen dat het zijn voortkomt uit het niets.
Beide voorbeelden kunnen echter niet omgekeerd worden. Neem dat liegen. Als er niet zoiets als waarheid bestaat dan kan er niet eens gelogen worden. Liegen is immers afwijken van de waarheid. Waarheid is dus fundamenteler dan liegen. En net zo is zijn fundamenteler dan de afwezigheid ervan oftewel niets. Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat als er geen liegen bestaat, er ook geen waarheid bestaat. Parasiteert waarheid dan niet ook op liegen? Dat volgt echter niet. Want zelfs als liegen onmogelijk is, kan het nog steeds zo zijn dat er sprake is van waarheid. Bijvoorbeeld de waarheid dat liegen onmogelijk is!
Beschouw vervolgens chaos. Chaos kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van vaste structurele patronen, namelijk als het ontbreken van vaste patronen. Het begrip chaos vereist dus het begrip orde. Maar omgekeerd vereist een begrip van structurele patronen geen conceptie van chaos. Elk patroon is immers al een patroon in zijn verschil met andere patronen. Kortom, uitgaande van de parallellie tussen denken en zijn kunnen we inzien dat conceptueel (en dus ook in de zijnsorde) het begrip chaos het begrip orde vereist (als zijnde het ontbreken ervan) terwijl het begrip orde conceptueel gezien alleen een pluraliteit aan specifieke structuren vereist. Orde gaat dus zowel conceptueel als ontologisch aan chaos vooraf.
Chaos wordt dus qua chaos pas manifest wanneer er een concept van orde is. De conceptualisatie van chaos hangt daarvan af. De qua-operator wijst erop dat de focus hier conceptueel is. We beschouwen chaos anders gezegd de dicto oftewel “naar het begrip”. En precies vanwege genoemde parallellie tussen denken en zijn volgt dat wat conceptueel voor chaos geldt eveneens concreet oftewel de re (“naar het ding”) voor chaos het geval is. Chaos kan dus in de orde van het zijn alleen manifest worden tegen een concreet eraan voorafgaande orde. Orde hangt omgekeerd niet van chaos af. Want orde is qua orde (dus conceptueel oftewel de dicto en dus wederom eveneens concreet oftewel de re) reeds manifest als specifiek patroon dat van andere specifieke patronen verschilt. Een beroep op het concept chaos is hier niet nodig. Orde is dan ook inderdaad fundamenteler dan chaos.
Al met al parasiteert liegen dus onomkeerbaar op de waarheid en chaos onomkeerbaar op orde. Maar dan parasiteert het niets dus eveneens onomkeerbaar op het zijn. De conclusie van mijn argument kan dan ook niet omgekeerd worden. Het enige wat volgt is dat het niets niet aan het zijn voorafgaat. Het zijn is en blijft ontologisch primair. Uit niets kan niets ontstaan.
Naast het argument dat ik hier uitwerk zijn er nog meer metafysische argumenten die een hechte parallellie tussen denken en zijn veronderstellen, zoals bijvoorbeeld het ontologisch argument van Anselmus. Zoals ik hierboven heb aangegeven is een dergelijke veronderstelling zeker niet ongegrond wanneer we uitgaan van mijn wereld-voor-ons kennisleer. Uitgaande van de wereld-voor-ons kenleer is de wereld zoals wij deze denken en ervaren het subject van al onze predicaties. Zodra wij ons realiseren dat de-wereld-voor-ons het allesomvattende onoverschreidbare is waarin wij als mens altijd al geworpen zijn, en daarbij beseffen dat al ons denken en ervaren conceptueel geladen is, kunnen we niet anders dan concluderen dat er in de-wereld-voor-ons sprake moet zijn van een innige intimiteit tussen zijn en denken. Binnen de-wereld-voor-ons is de ordo essendi gelijk aan de ordo cognoscendi. Precies dit samenvallen grondt uiteindelijk het ex nihilo nihil fit. De kosmos kan niet uit het niets ontstaan zijn.