Wie rijdt daar zo laat
door de storm over straat?
Het verhaal. Het verhaal dat gaat
van een bisschop van weleer.
Ieder najaar keert hij weer
en geeft wat meer
van zijn geheimen prijs.
Zijn eeuwenlange reis
van kinderhart naar kinderhart,
waarmee hij aardse wetten tart,
voert ver voorbij het wit of zwart
naar eeuwig jong: de kracht van grijs.
Wie rijdt daar zo laat door de storm over straat? In Goethes mythische horrorgedicht Der Erlkönig is het een machteloze vader op zijn paard, met in zijn armen zijn stervende zoon. Haastig en wanhopig op weg naar huis – of naar een arts – is hij, terwijl zijn koortsige kind visioenen ziet van een elfenkoning met kroon en zweep, die hem naar zijn rijk wil lokken met de belofte van leuke spelletjes: ‘Gar schöne Spielchen spiel ich mit dir‘.
Uit alle macht probeert de vader zijn jongen bij zinnen te houden, hem te behouden voor de werkelijkheid; er is geen elf, dat is geen zweep: ‘Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif’. Zoals wel vaker in de Romantiek, loopt het slecht af: de jongen sterft nog tijdens de rit – ‘Vater, O, Vater, jetzt fasst er mich an, Erlkönig hat mir ein Leids getan!’. De moderne term ‘romantische film’, voor een lichtvoetig liefdesverhaal met een happy end, had niet slechter gekozen kunnen zijn.
Romantiek gaat immers over de duistere kant, de krochten van de ziel waar bijna niemand zich durft te begeven, waar depressie, demonen, dood en zelfmoord op de loer liggen. De Romantische held durft dapper dáár te gaan waar geen mens ooit geweest is: naar binnen. Neem een Faust, neem een Werther: beide personages hebben een levendige fantasie, een ‘rijke’ binnenwereld. De familie van de ‘held’ kijkt doorgaans hoofdschuddend of machteloos toe terwijl deze zich in het verderf stort of dromend ten onder gaat; zij weten niet van waanbeelden. Zij staan midden in de werkelijkheid. ‘Wat bezielt die jongen toch?’
Gelijk de romantische held, moet ook deze jongen – die uit het gedicht – behouden worden voor de werkelijkheid. Anders gaat hij eraan onderdoor; aan zijn wanen. Om te overleven moet zijn fantasiewereld, zijn geloof daarin, hem ontnomen worden, een bijzondere wreedheid waar het een kind betreft. Het is aan zijn vader om deze daad te voltrekken en er is haast bij.
In onze sprookjes, mythen en legenden doen we juist een beroep op die rijke fantasiewereld, moedigen we kinderen juist aan deze te betreden en er te vertoeven. Om in deze opzet – het kind zijn fantasiewereld te laten bewonen – te slagen moet er in die fantasiewereld wel meer zijn dan alleen demonen, moeten de aanwezige demonen tegenspel krijgen en uiteindelijk overwonnen worden. We hebben een happy end nodig. Het Licht moet wel blijven schijnen in de Duisternis. De wolf (Fenrir) mag niet winnen. Dan verdwijnt de zon. ‘Dat is niet eerlijk.’
Deze fantasiewereld, waarin het goede altijd overwint en Roodkapje telkens weer schijnbaar ongeschonden uit de opengesneden buik van een wel heel vast slapende wolf stapt, vormt een toevluchtsoord voor het opgroeiende kind. Zij vormt een ontroerende orde die in schril contrast staat met de verwarde binnen- en buitenwereld van de Romanticus en de getergde ijldromen van Goethes doodzieke kind. In deze schone schijn, in dit kinderlijk voorspelbare toevluchtsoord tussen sprookje, legende en heiligenleven, wonen ook Sinterklaas en Zwarte Piet, ange en bête, licht en donker, twee kanten van één medaille, twee kanten van ieder mens, twee kanten van elk groot mysterie.
Maar, net als aan Romantische wanen en koortsdromen, moet ook aan sprookjes en mysteries ooit een einde komen, zo vindt ‘men’. En liefst een beetje snel, anders loopt het maar uit de hand met die fantasie: de volwassenheid komt immers steeds dichterbij en kan geen dromers gebruiken. Onze maakbare samenleving heeft aardsere types nodig: ‘idealisten’ en vooral doeners.
Ook hier is het de wrede taak van de ouders – in het bijzonder de vader als rationele opsteller, bewaker en voorlezer van de wet – om de onttovering van het kind te voltrekken, om het misschien al twijfelende kind de kille waarheid te verkondigen. En ook hier lijkt dus haast geboden, anders worden ze uitgelachen, vreemd gevonden, wereldvreemd: “Er is geen Sint en ome Henk speelt altijd Piet”, horen we onszelf zeggen.
– “En die zak bij de voordeur dan? En wie klopt daar?”
– “De buurman! Het universum is koud, leeg en betekenisloos. Er is geen God, slechts de mens met onvolkomen kennis van het grote mechaniek. Straks weten we alles. Gewoon een kwestie van tijd en keihard doorbuffelen. Zo…en nu naar school met jou en daarna naar de kinderopvang! Je werkdag begint.”
Waar deze haast om te onttoveren in de Erlkönig nog levensreddend had kunnen zijn, nekt ze ons juist in onze tijd. In onze haast onze kinderen klaar te stomen voor de realiteit hebben we de neiging het heilige, de Sint, mét het badwater van de religieuze achterlijkheid weg te gooien.
Die realiteit is hard en ongeduldig: we sturen onze kinderen vanaf ongeveer 3 jaar op zwemles: “Anders verdrink je: net als het buurjongetje van drie deuren verderop, weet je nog?” En met 6 jaar is het tijd voor de dagelijkse dosis Jeugdjournaal; zo worden ze wereldburger en eten ze voortaan tenminste schuldbewust hun bordjes leeg: win-win. Zijn ze een jaar of 8, dan volgt de harde waarheid over de enigen van wie ze ooit echt cadeautjes kunnen verwachten in het leven. Weg is die wonderlijke wereld die je zo lief was.
We zijn zelf door de rationele revolutie felrealistisch geworden en leggen dat schrille realisme veel te vroeg op aan onze kinderen. Wij koloniseren en verknechten de kindergeest onder het motto: ‘Wij onttoverd, jullie onttoverd’. ‘Wij de leegte, jullie de leegte. Wij schuldig, jullie schuldig’ Zo zijn onze kinderen misschien wel onvrijer dan ooit.
‘Wij ongelukkig, zij ongelukkig’: ziedaar de ware erfzonde, de diepe duisternis van de Verlichting.
Terug naar het heilige, naar Sinterklaas:
Mijn kinderen zijn nu 7 en 9. Ze hangen tussen geloof en ongeloof in en stellen zichzelf en ons vragen daarover: het zijn net mensen van hun tijd. De jongste weet inmiddels dat wij de schoen vullen – ze eiste bij herhaling dat wij haar de waarheid zouden vertellen, maar ze gelooft nog wel dat Sinterklaas de zak brengt op 5 december. “Dat doen jullie niet, want jullie zitten dan in de woonkamer, bij ons”. De oudste wil het niet weten, dat wij die grote schoenen van Sint vullen. Toen we haar vroegen of ze, net als onze jongste, precies wilde horen hoe het zat, zei ze letterlijk: “Nee, want dan ben ik bang dat…” Plotseling zweeg ze, wijselijk.
Bang dat zelfs maar door het afmaken van haar zin haar hele geloofsgebouw in één klap zou instorten en enkel chaos zou achterlaten: van Dominus tot domino! Zoals dat bij haar vader was gebeurd, toen hij als zevenjarige de paashaas had ontmaskerd: “De paashaas bestaat niet en Sinterklaas dus ook niet en de Kerstman ook niet!”, zong ik destijds nog triomfantelijk. Bang was ze, zoals ook het Vaticaan was toen Galileï naar buiten trad met zijn bevindingen. Zoals onze overheden en religieuze leiders zullen zijn wanneer eenmaal buitenaards leven is ontdekt. Bang dat met het uiteenvallen van haar magische wereldbeeld tevens haar kindertijd voorbij zou zijn. Dat zij de volwassen wereld definitief, onvrijwillig en vooral prematuur zou betreden: “Spreek slechts één woord en het zal uiteenvallen”. (Dat woord is ‘wij’. Het ‘wir’ van Wilhem Müllers Winterreise: “Sind wir selber Götter”.)
Godzijdank kan het ook anders. Gelukkig bestaat er zoiets als een ‘tussenwereld’, een soort compromis tussen kinderlijke fantasie en keiharde werkelijkheid. Een ruimte, bovendien, waar kinderen en volwassenen elkaar kunnen vinden in verwondering. Het is de wereld van theater, concertzaal, kerk, tempel, ritueel: een schimmenrijk van het mythische, waarbij een verhaal de ronde doet, nagespeeld wordt en weer even (bijna) tastbaar en geloofwaardig wordt.
Thea Beckman beschrijft deze tussenwereld en de werkzaamheid ervan prachtig in haar jeugdroman Kruistocht in Spijkerbroek. De hoofdpersoon is Dolf Wega, een middelbare scholier die door twee geleerden met een tijdmachine vanuit de twintigste eeuw naar de Middeleeuwen is geflitst. Door tegenslag mislukt het terugflitsen en zal hij waarschijnlijk nooit meer kunnen terugkeren naar zijn eigen eeuw. Hij sluit zich aan bij een kinderkruistocht die hem naar Italië voert. In de havenstad Bari bezoekt hij de kathedraal en het graf van de heilige Nicolaas uit Myra. Sint Nicolaas. Daar valt hem iets bijzonders toe:
“De kerk was prachtig, een van de mooiste Romaanse bouwwerken die hij tot nu toe had gezien. Ze daalden af naar de crypte en daar werd het gebeente van Sint Nicolaas bewaard, in een gebeeldhouwde kist, overdekt met bloemen en kostbaarheden die door pelgrims waren neergelegd. Dolf was niet sentimenteel van aard en nog altijd de ongelovige, sceptische twintigste-eeuwer, maar dit deed hem toch iets.
Eens was er een bisschop geweest die Nicolaas heette en die zich had bekommerd om hulpeloze kinderen, om arme meisjes, om in moeilijkheden verkerende reizigers en zeelui. Een man die met gulle hand had gegéven aan allen die het nodig hadden. Een heer die brokjes geluk en levensvreugde had uitgestrooid (later gesymboliseerd door pepernoten), een man die vooral een beschermende hand had uitgestrekt over belaagde kinderen: scholieren, verarmde meisjes als Mariecke, die geen toekomst hadden. En die man zou nooit bestaan hebben? Maar hier lag het bewijs. Half tot stof vergane beenderen – en aan wie die botten ooit hadden toebehoord was niet te achterhalen. Maar Dolf twijfelde niet. Opeens kon hij geloven in déze heilige, en net als zijn vrienden knielde hij, en bad vurig.
Als kleine jongen van een jaar of vier had hij thuis eerbiedig voor een namaak sinterklaas gestaan en een speelgoedbeertje in ontvangst genomen. Nu, ruim elf jaar later, kwam die herinnering weer boven. Opnieuw werd hij een kleuter in tegenwoordigheid van een goedaardige macht, die kon géven. Moderne geleerden mochten beweren wat ze wilden, Dolf geloofde in het bestaan van de heilige. Had Sint Nicolaas hem niet veilig door de Alpen gevoerd? Wie anders dan de goedheiligman had het kinderleger beschermd in de dorre Povlakte en terwijl ze door Italië zwierven? Wie anders dan Sint Nicolaas had voorkomen dat ze in Genua verscheept werden als slaven?
En Dolf dankte hem uit de grond van zijn hart. Voor zijn gezondheid en kracht, voor de lieve Mariecke, voor de trouw en vriendschap van Leonardo, voor de goedheid van [de monnik – VD] Dom Thaddeus, voor alle rampen en reddingen gedurende de afgelopen maanden. En vooral dankte hij de heilige voor het feit dat de hopeloos gestrande tijdreiziger nog mocht hopen op een toekomst. Ergens, in deze dertiende eeuw…”
Zo onttoverd en rationeel als de 15-jarige, twintigste-eeuwse Dolf is, tóch heeft hij voldoende gevoel voor verwondering weten te behouden – toch weet de ongeschonden theatrale tussenwereld van de Middeleeuwse kathedraal voldoende verwondering bij hem op te roepen – om opnieuw even te kunnen geloven in het ongelooflijke en te danken voor dat wat onzichtbaar is maar groter is dan jezelf. In deze tussenwereld – een ruimte die dus eerst en vooral geestelijk van aard is – voelt Dolf aan dat het mysterium pas compleet en volwaardig is als het ook tremendum is: als het hem overstijgt, overweldigt én af en toe doet huiveren. Als het ‘nu zuur, nu zoet’ schenkt: ‘Alle reddingen én rampen’ voor zijn rekening neemt. Als Sinterklaas dus ook een Zwarte Piet in zich heeft.
In deze mythische ruimte kan het verhaal gaan, kan het tremendum et fascinans worden, overstijgende betekenis krijgen en een zekere magie en schoonheid behouden, zelfs dwars door de onttovering heen. Zoals in het theater, rusten deze betekenis, magie en schoonheid op de suspension of disbelief, het opschorten van ongeloof. Zoals in het theater, spreken we met elkaar af dat we ‘weer even’, voor de duur van het spel, geloven in het onmogelijke. Doen we dat niet, dan schijnt het spel ons al gauw ‘belachelijk’, ‘hypocriet’, ‘anachronistisch’ of ‘onrealistisch’ toe.
In deze tussenwereld, die primair een vrijplaats is van het geestelijke, het mythische, temidden van de materiële wereld en niet zozeer een mengeling van deze twee werelden – in deze tussenwereld, deze vrijplaats, houdt Sinterklaas dus op al eeuwen dood te zijn, houdt Piet op zwart van huidskleur te zijn of op een slaaf, neger of zeerover te lijken. Ze bevrijden er zichzelf van het strikt materiële en overleven zichzelf in het metaforische, worden onsterfelijke beeldspraak voor goed en kwaad in ieder. Voor het tremendum et fascinans.
Het verhaal gaat daarmee ver voorbij het platte ‘zwart’ en ‘wit’ van de materiële wereld, de samenleving. Het gaat over cyclus, wederkeer, ‘eeuwig jong’ en vrijheid: de vrijheid nog even kind te zijn, weer even te kunnen geloven in de helende kracht van onbaatzuchtige goedheid, warmte en wonderen. Over licht huiveren bij de gedachte aan die duivelse figuur met die donkere zak, waaraan je ook dit jaar maar weer mooi bent ontsnapt, ondanks al je streken. De nipte, zwaarbevochten overwinning van het licht, ook in jezelf, op jezelf. Voor nu, in elk geval. Volgend jaar zien we wel weer…
Wij gaan het onze kinderen volgend jaar vertellen: dat ‘ie niet bestaat. Maar we hopen nog jaren in die tussenwereld te vertoeven: het spel te spelen, de liedjes te zingen en de zak plotseling en op ‘onverklaarbare’ wijze bij onze voordeur te treffen. Door het verhaal te vertellen, door het na te spelen, hopen we iets van die betovering, die ontroerende, kinderlijke orde te behouden. Hopen we onze kinderen voor de fantasie te behouden. En ieder jaar weer even te mogen geloven in die bisschop van weleer, die schim van onbaatzuchtigheid in de donkerste nacht, dat spookbeeld van een rafelig rood kazuifel dat speelt met onze zintuigen, even opduikt en weer verdwijnt, daar, op het dak, achter die schoorsteen…of toch niet? Droom ik nou?
Ik hoop het.
Want een samenleving die niet meer droomt is niet langer aan de goden overgeleverd, maar aan de onttoveraars: kille technocraten, eendimensionale idealisten en platte doeners. En dat is mij pas echt een spookbeeld.