Politiek is vloeibare geschiedenis. Geschiedenis is gestolde politiek.
– Harry Mulisch
Als je je met Mulisch bezighoudt krijgen coïncidenties welhaast een mythologische significantie. Zo is het op het moment dat ik dit schrijf 75 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog en heeft premier Rutte bij het Spiegelmonument Nooit meer Auschwitz in het Amsterdamse Wertheimpark zijn excuses aangeboden voor de rol van de Nederlandse staat bij het deporteren van Nederlandse joden naar concentratiekampen, waartoe ook de grootmoeder en overgrootmoeder van Harry Mulisch behoorden. Het lezen van De Mulisch Mythe gaf aanleiding tot reflecties zowel over het werk van Mulisch als reflectie over mijn eigen schrijven. Noem het een egocentrische boekbespreking.
Tijdens mijn middelbareschooltijd heb ik, meen ik, alleen De Aanslag (1982) van Mulisch gelezen en we hebben op school de verfilming daarvan uit 1986 door Fons Rademakers bekeken. Tijdens mijn studententijd gingen Annemarieke en ik literatuur lezen, waaronder de Nederlandse. We lazen veel aan elkaar voor. Met bij elkaar geschraapt geld kochten we soms nieuwe boeken, maar vaak struinden we antiquariaten af. Harry Kurt Victor Mulisch (1927-2010) behoorde tot de schrijvers van wie we een groot deel van hun oeuvre lazen. Toen De ontdekking van de hemel in 1992 verscheen had ik net een handdruk van mijn oma gekregen. In die handdruk zat dan dikwijls een bankbiljet. Blij met dat geld kochten we de prachtig uitgegeven ingebonden editie van De ontdekking van de hemel. Dat was een leeservaring van jewelste! We woonden in Leiden, niet ver van de sterrenwacht, Templum Salomonis en de hortus waar een deel van de roman zich afspeelt. We waren erdoor gegrepen en we lazen elkaar voor tot diep in de nacht. Dat samen lezen van dat magistrale boek in ons appartement aan de Koolsingel in Leiden draag ik als een dierbaar kleinood met mij mee.
Het was alweer een poos geleden toen Mulisch mij bij de Zeister boekhandel aankeek vanuit de doos met afgeprijsde boeken. Ik had weleens gezien dat zijn biografie verschenen was, maar schrijversbiografieën waren niet echt mijn prioriteit. Geïnspireerd door de Mulisch-biografie De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon (2015) door neerlandicus Sander Bax, heb ik mijn leesplan gewijzigd en drie schrijversbiografieën op mijn leesstapel gelegd: een studie over Maarten ’t Hart door Elsbeth Etty, de kloeke Multatuli-biografie van Dik van der Meulen en, mijn allereerste schrijversbiografie, die over Louis Couperus door Frédéric Bastet die door hem is gesigneerd na afloop van een lezing in het Rosa Spierhuis te Laren. De biografie van Mulisch doet mij beseffen dat ik me wellicht meer verwant voel met het leven en de levenshouding van deze schrijvers, dan met hun werk. Een biografie geeft bovendien een fraai overzicht, zoals je dat zelf niet makkelijk zult verkrijgen. Alles is netjes ingedeeld en opgesomd. Het oeuvre van de auteur wordt behandeld, de ontwikkeling van het schrijverschap, de receptie van het werk, de inspiratiebronnen en het persoonlijk leven van de schrijver. Biografieën tonen helder het beeld van de schrijver en zijn tijd. Ook de rode draad, de thema’s, de obsessies, interesses, de filosofie en levensbeschouwing van de schrijver komen naar voren. Ik zie schrijvers als levenskunstenaars die door hun kunst vorm geven aan hun bestaan. Het lezen van een biografie maakt dat ik niet alleen reflecteer over filosofische en morele aspecten van de auteur, maar ook zelf aangezet wordt tot denken. Lezen is dialoog – maar dan niet echt (want oprecht).
Door het lezen over Mulisch zijn mijn schrijversaspiraties weer opgelaaid. Sinds mijn vijftiende was ik er heilig van overtuigd dat ik een schrijver was, iets later, ook filosoof. Nu heb ik inderdaad – vrijwel onopgemerkt – twee romans, een dichtbundel (en twee niet gepubliceerde dichtbundels), essays, traktaten, manifesten, aforismen, reisverslagen, recensies, dagboeken en interviews gepubliceerd, maar omdat het woord schrijver in het huidige tijdsgewricht allereerst van toepassing is op romanciers en ik erachter kwam dat het schrijven van romans en novellen niet mijn forte is, heb ik mij toegelegd op de filosofie. Maar ik voel mij filosoof-schrijver. Schrijven is wat mij gelukkig maakt, maar ook hoe ik in het leven sta, namelijk als iemand die schrijft en denkt met het oog op schrijven. Primair put ik mijn inspiratie uit andere boeken en mijn leesbiografie is gefocust op filosofie aangevuld met werken uit de wereldliteratuur, al heb ik de meeste affiniteit met de Nederlandse literatuur, en werken uit de populaire wetenschap. Ik moet uitkijken dat ik mijzelf niet in een mal laat drukken – door te schrijven in genres die mij niet liggen zoals romans, novellen en academische papers. Ik wil gewoon schrijven en dat doe ik dan ook. De vragen of het een gerespecteerd of zelfs maar geaccepteerd genre is waarbinnen ik schrijf, of dat het een tekst is waar iemand of juist helemaal niemand op zit te wachten, heb ik van me afgezet. Wellicht wil een romancier met een verhaal een bepaald perspectief of een bepaalde emotie of situatie laten zien en vooral laten voelen.
Als essayist, en laat ik mijzelf dan maar zo typeren, ben ik vooral een moralist, ik wil door mijn schrijven de wereld verbeteren door de mensheid te bevrijden van voorkoombare pijn en verdriet in het menselijk bestaan. Daar wreekt zich de strategie. Zoals Nietzsche’s profeet Zarathustra niet gehoord wordt, zo wordt ook mijn boodschap niet gehoord. Ik ben als de gorilla in het experiment met het tellen van de stuiterballen: iedereen is zo gefocust op de opdracht ballen te tellen dat men de gorilla die midden door het beeld loopt en zich op de borst klopt, niet ziet. Dat is één van de troostverhaaltjes die ik mijzelf voor het slapengaan vertel. De volgende ochtend als de zwaarte van de frustratie is weggeëbd door de louterende werking van dromenland, lees en schrijf ik weer verder. Hoewel ik, net als Mulisch, hunker naar de Nobelprijs, of laat ik het bescheiden houden, de PC Hooft-prijs – of zelfs maar een negatieve nul ballen bespreking in NRC – weet ik dat zelfs als niets van mijn werk gepubliceerd zou worden, ik tóch zou blijven schrijven. Wellicht alleen losse vellen of dagboekbladen, maar toch schrijven. Ik schrijf, dus ik leef.
Schrijven is voor mij een existentiële noodzaak, wat een filosofische manier is om te zeggen dat ik schrijven leuk vind. Ik sta schrijvend in het leven. Al schrijvende kom ik erachter wat ik van dingen vind, hoe ik dingen heb ervaren en wat er in boeken staat. Schrijven is het verwerken van ervaringen van dingen die ik heb gedaan. Door te schrijven maak ik mezelf tot wie ik ben. Schrijven is autocreatie. Mijn schrijverij is als de liefhebberij van de trotse postzegelverzamelaar die maar niet begrijpt waarom niemand, buiten de filatelievereniging althans, ook maar veinst om enige interesse te hebben voor de gekleurde gekartelde vodjes in de duur doende albums. ‘Ik ben een groot schrijver. Daar helpt geen moedertje lief aan,’ stelde Mulisch. De eigenzinnigheid en het overvloedige zelfvertrouwen van Mulisch in het eigen kunnen, inspireren me.
Wat me tevens aanspreekt aan Mulisch is zijn opvatting van zijn werk als een oeuvre waartoe hij ook zijn vele publieksoptredens en interviews rekent. Hij is een kunstenaar die werkt aan een veelzijdig en samenhangend oeuvre. Nu heeft iedere schrijver van meer dan één boek vanzelf een oeuvre, maar het gaat erom hoe je daarmee omgaat. Mulisch werkt expliciet aan zijn oeuvre. Hij denkt in grote vergezichten. Hij is niet alleen schrijver, maar ook een levenskunstenaar in de traditie van Oscar Wilde die van zijn uiterlijk en levenswandel en in ieder geval van zijn publieksoptredens een kunstwerk maakte. Net als Mulisch aan een consistent oeuvre bouwde met vele genres en zijn interviews en publieksoptredens als onderdeel van zijn oeuvre beschouwde, zo zie ik mijn publieksoptredens, interviews, colleges en niet-gepubliceerde dagboeken ook als deel van mijn oeuvre.
In zijn wonderlijke boek Voer voor psychologen (1961) meldt Mulisch zelf wat hij vindt van een oeuvre:
”Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen. Waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden, stromingen, seinen, code […] Het oeuvre is het nieuwe lichaam van de schrijver, een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen. Het is bestemd, hem bij zijn verdwijning op aarde te overleven: niet “eeuwig”, maar enige tijd. Met dit nieuwe lichaam zal hij nog ademen, wanneer hij al lang heeft opgehouden te ademen; al lang sprakeloos geworden, zal hij er nog uit spreken.” (in Bax, p. 51)
Lezend in en denkend over Mulisch’ oeuvre kom ik tot het besef dat dat in essentie neerkomt op het verwerken van zijn oorlogstrauma. De Tweede Wereldoorlog is de fundgrube voor zijn werk. Mulisch heeft als tiener de oorlog meegemaakt. Een groot deel van zijn familie is in de oorlog in concentratiekampen vermoord. Het kwaad van de Tweede Wereldoorlog en met name de holocaust houden Mulisch bezig. Hij wil het kwaad begrijpen. Een belangrijk boek uit het oeuvre is dan ook De zaak 40/61 (1962) over het proces tegen de nazi Eichmann die verantwoordelijk was voor de logistiek van de holocaust. Tijdens dat roemruchte proces, waar ook filosoof Hannah Arendt verslag van deed in haar iconische boek Eichmann in Jerusalem, A Report on the Banality of Evil (1963), kwam naar voren dat Eichmann helemaal geen antisemiet was; hij was geen ideologisch bevlogen nazi. Hij was een brave kantoorklerk die bevelen uitvoerde. Maar waar is het kwaad dan gebleven? Of zijn alleen Hitler en enkele van zijn kornuiten zoals Himmler, het ultieme kwaad? Mulisch blijft daarmee worstelen. Nie wieder is daarmee het hoofdthema uit zijn oeuvre. Het om wat in de filosofie bekend staat als het theodicee-probleem: hoe is een goede, almachtige en alwetende god te verenigen met het kwaad in de wereld? Bij Mulisch gaat het om de seculiere versie daarvan: hoe is het mogelijk dat mensen tot kwaad in staat zijn? Hoe kan er zoveel slechtheid bestaan? Auschwitz is het ultieme kwaad in de wereld. Daar hebben velen zich na de oorlog over gebogen. Theologen vielen soms van hun geloof want er kan geen god bestaan die zowel goed is als de holocaust heeft laten gebeuren. Het probleem van het kwaad staat ook centraal in het werk van Mulisch.
In De zaak 40/61 schrijft Mulisch een fascinerende passage:
”Als in dezelfde jaren niet Adolf Hitler maar Albert Schweitzer rijkskanselier was geweest, en Eichmann had bevel gekregen om alle zieke negers naar moderne hospitalen te vervoeren, dan had hij dat zonder mankeren uitgevoerd – met hetzelfde genoegen in zijn eigen stiptheid als bij het werk, dat hij nu achter de rug heeft. Hij is niet zozeer een misdadiger, als wel tot alles in staat.” (in Bax, p. 104)
Bax schrijft even verderop:
”Het is het gevaar dat doodnormale mensen door de techniek ineens tot moordenaars worden. […] het gaat om mensen die niet met de verantwoordelijkheid om kunnen gaan die zij door de vernietigende kracht van de techniek krijgen.” (Bax, p. 104)
Mulisch worstelt met het kwaad uit de Tweede Wereldoorlog. In zijn beroemde boek Het stenen bruidsbed gaat het over het Amerikaanse bombardement op Dresden dat militair geen enkel doel diende, alleen de hoop dat demoralisering van de bevolking zou leiden tot het bekorten van de oorlog. In 2006 publiceerde de Engelse filosoof A.C. Grayling zijn aangrijpend boek Among the Dead Cities: The History and Moral Legacy of the WWII Bombing of Civilians in Germany and Japan over onder andere de bombardementen door de geallieerden op Duitse steden zonder militair doel. Mulisch’ boek Het stenen bruidsbed gaat over zo’n Amerikaans bombardement op de Duitse stad Dresden, helemaal aan het eind van de oorlog toen allang duidelijk was dat Duitsland ging verliezen. Al is de wens om de oorlog bekorten ook een militair doel want het beperkt de eigen slachtoffers. Dat was ook de rationalisatie van de atoombommen op Japan. Die subiet een einde maakte aan de oorlog met Japan.
In Mulisch’ boek De Aanslag vinden er gruwelijke vergeldingsacties plaats voor het doodschieten van een NSB’er door het verzet. Aan de ene kant worstelt Mulisch met de vraag hoe de Holocaust heeft kunnen plaatsvinden, aan de andere kant is hij niet blind voor het probleem van het kwaad onder erbarmelijke omstandigheden en dat goede mensen slechte dingen kunnen doen – zoals het verschrikkelijke bombardement op Dresden.
In de jaren na WOII wanneer de Koude Oorlog zich snel manifesteert door een wapenwedloop met atoomwapens raakte Mulisch aan het zwalken. Hij was bang voor de atoombom en schreef een toneelstuk over zijn angst daarvoor met de veelzeggende titel ‘De knop’ (1958). En hoewel de Amerikanen een groot aandeel hebben gehad in de bevrijding van Nederland en de vernietiging van nazi-Duitsland, meende Mulisch, net als veel westerse intellectuelen onder aanvoering van Jean Paul Sartre, dat het Amerikaanse kapitalisme en imperialisme de vijand was en het communisme de utopie. Mulisch was vooral gecharmeerd van het communisme op het zon- en rumovergoten eiland Cuba. Voor het communisme in Oost-Europa heeft Mulisch nooit enige interesse getoond. Over Cuba heeft hij een lyrisch lovend boek geschreven met de fraaie titel Het woord bij de daad (1968). Ik vind het pijnlijk dat Mulisch een van de naïeve goedpraters van het collectivistische totalitaire communisme was. Een weldoordachte filosofie of ideologie valt bij Mulisch niet te ontwaren. Zo’n genie is hij nou ook weer niet.
Mulisch reist naar de plek van het ultieme kwaad, hij bezoekt Auschwitz waar hij reflecteert over het onnoemelijk leed en wat hij noemt het ‘misdadige geheugenverlies’ dat mensen doorleven alsof het nooit gebeurd is. Mulisch heeft nooit ingezien dat hoe de wijze waarop na WOII met dieren wordt omgegaan een voortgaande holocaust is. Het denken over niet-menselijke dieren heeft na WOII een grote vlucht genomen. Er zijn Holocaust-overlevenden die een vergelijking hebben gemaakt tussen de nazivernietigingskampen en de bio-industrie. Aan Mulisch is dit allemaal niet besteed. Met geen woord rept hij over het leed dat niet-menselijke dieren wordt aangedaan met een omvang waarbij de nazikampen verbleken. Mulisch is moreel antropocentrisch en speciësistisch: hij discrimineert jegens niet-menselijke dieren en hij was zich er, zoals de meeste mensen, niet van bewust. Ik vind het elke keer weer verbijsterend om te zien hoe zelfverklaarde intellectuelen – en in het geval Mulisch een zelfverklaard genie dat zich buigt over het leed in de wereld – zo’n joekel van een morele blinde vlek heeft. Mulisch verkeerde immers in de jaren 1960 in links-progressieve kringen waar ook vegetarisme en aandacht voor niet-menselijke dieren aandacht kregen. Mulisch schrijft dat hij de ‘Tweede Wereldoorlog is’, maar hij heeft er bar weinig van geleerd – al geldt dat voor alle vleesetende historici. Mulisch is verbijsterd over de Holocaust maar participeert tegelijkertijd in de dierenholocaust
Bax schrijft over Mulisch ‘dat hij zich het meest echt voelde, wanneer hij schreef.’ (p. 13) ‘Voor Mulisch is een schrijver niet iemand die in het leven ervaringen opdoet die hij vervolgens op papier reproduceert’ – een sneer naar reisliteratuur en autobiografisch proza.
”Tijdens het schrijven doet de schrijver ook ervaring op; het schrijven is een existentiële activiteit die de schrijver verandert. Als een schrijver bezig is aan een roman, creëert hij niet alleen een verzonnen wereld met personages, maar die wereld en die personages vormen tegelijkertijd de schrijver, veranderen hem.” (p. 50)
‘Het denken over de geschiedenis’, zo schrijft Bax, ‘staat bij Mulisch altijd in dienst van het begrijpen van het heden.’ (p. 106) Mulisch wil met zijn mythologische beschrijving van gebeurtenissen uit het verleden – WOII – het heden begrijpen. En het aspect dat hem het meest bezighoudt is het probleem van het kwaad. Mulisch schrijft wel veel over god, maar hij lijkt me toch vooral een atheïst. Hij gelooft vooral in zichzelf. Als er al een god is, dan is hij het zelf. Ik ben ook geobsedeerd door het kwaad. Maar niet primair om het te begrijpen. Primair gaat het mij erom om leed in de toekomst te voorkomen. Ik bestudeer het kwaad om er lessen voor de toekomst uit te kunnen trekken. Met dat specifieke perspectief biedt Mulisch niet veel wijsheid. Nu is dat ook niet de reden waarom ik Mulisch lees.
Mulisch gaat de werkelijkheid met mythen te lijf: ‘Mulisch had de neiging om de werkelijkheid te ordenen via mythische patronen, en hij deed dat dus ook wanneer hij zijn eigen leven beschreef.’ (Bax, p. 236). Ik heb mythe eens gedefinieerd als een religie waarin niemand meer gelooft. Een mythe is een sprookje voor volwassenen. De goden die in Mulisch’ werk voorkomen, inclusief God, zijn mythologische figuren. Mulisch claimt niet dat ze bestaan en je moet wel een flink goedgelovige lezer zijn om in het bestaan van de mythen te geloven. Mulisch meent, in navolging van de charlatan Carl Jung, dat hij via de mythen iets essentieels van de werkelijkheid kan weergeven, zoals hij zelf zegt ‘liegt de waarheid.’
Bax geeft een interessante interpretatie van het esoterische geleuter over kabbala en Jungiaanse synchroniteit waarin zeer onwaarschijnlijke zaken met elkaar samenkomen.
”[Het gaat om] voorvallen die ogenschijnlijk toevallig tegelijkertijd plaatsvinden, maar juist daardoor betekenis krijgen. Mulisch was gegrepen door dit soort voorvallen, omdat de werkelijkheid zich op zo’n moment even voordeed alsof ze literatuur was. In een literaire tekst ligt alles vast, hebben alle toevalligheden zin, omdat de wereld van de literaire tekst bestuurd wordt door de zingevende hand van de schrijver.” (p. 239-240)
‘Via de mythische literatuur bleef Mulisch op zoek naar vormen waarin hij de tragiek van de eigentijdse mens kon verbeelden.’ (Bax, p. 245). Dat woord ‘mens’ kan beter door ‘man’ vervangen worden: Mulisch schreef over een mannelijk universum. Niet dat Mulisch niks van vrouwen moest hebben, in tegendeel hij was een verwoed rokkenjager. Maar zijn interesse voor vrouwen reikte niet verder dan de vagina. Vrouwen spelen in zijn werk nauwelijks een rol – met uitzondering wellicht van Twee vrouwen (1975). Mulisch merkte eens op dat vrouwen geen genieën zijn, maar wel een genie kunnen baren. Het lijkt of Mulisch – ondanks zijn zelfverkozen links progressivisme – er een oerconservatief vrouwbeeld op na hield. Het doet mij denken aan het concept van de NonOverlappingMagisteria van evolutiebioloog Stephen Gould die betoogt dat wetenschap en religie twee niet-overlappende domeinen zijn waarbij wetenschap zich met kennisverwerving bezighoudt en religie met zingeving en ethiek (brrrr). Het idee van de NonOverlappingMagisteria lijkt dus op hoe Mulisch de man-vrouwverhouding ziet: in de wereld van de mannen gaat het om de geest, om genieën, om kunst, cultuur, filosofie, politiek en bij de vrouwen draait het om seks, emoties en kinderen baren. In een gesprek met Ischa Meijer over de verschillen tussen mannen en vrouwen blijkt dit eens te meer:
”Nou, haha, niet geïnteresseerd in vrouwen? Nou, nee, niet om er gesprekken mee te voeren. ’t Is zelden voorgekomen dat ik van een vrouw iets leerde – ik heb wél van vrouwen geleerd hoe ze iets dóen, hoe ze zijn, hoe ze in het leven staan, dat wel; maar niets geleerd van wat ze reflecterend, discursief daarover denkend, vertellen.” (in Bax, p. 248)
Bax merkt op dat Mulisch wel formeel erkende dat man en vrouw gelijkwaardig waren, maar hij ‘benadrukte voortdurend fundamentele verschillen tussen man en vrouw.’ (p. 249) En niet ten gunste van de vrouw, zeg maar: ‘mannen beheren het domein van de geest en de reflectie, vrouwen dat van het lichaam en de activiteit.’ (p. 249)
Mulisch heeft een interessante gedachte – van geweld – over het verschil tussen bruut geweld in de kunst, zoals ‘wanneer men Oedipus met uitgestoken ogen het paleis uit ziet strompelen’ en wanneer men over deze scène leest, die op het toneel ziet of op een schilderij aanschouwt. Het gaat blijkbaar om de houding van de beschouwer, want als de bloedige scènes ineens echt blijken te zijn, dan slaat het gevoel van spanning en vermaakt worden om in walging en afkeer. Ik maak zelf dat onderscheid steeds minder en dat maakt het een stuk moeilijker om kunst te appreciëren want kunst staat vol met horror. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: waarom kijken mensen – ikzelf incluis – naar detective-series waarbij de detective er altijd in slaagt de moordenaar te pakken, maar waarbij er vaak sprake is van horrorscènes?
Ik vind het trouwens frappant dat geweld en het tonen van slachtoffers in films en series doodgewoon is; zelfs religieuze omroepen als EO en NCRV zenden gewoon politieseries uit. De KRO-NCRV toont gerust de afgezaagde arm van een slachtoffer (zoals in serie 5 van Shetland), maar de daad van het vermoorden en in stukken zagen wordt niet getoond. Daar is het subgenre van de horror voor, dat naar het schijnt vooral onder pubers populair is. Mensen houden van het spelen met de angst en de gruwelen, maar ze willen het niet in werkelijkheid beleven. Hoe anders is dat in de omgang, in ieder geval heden ten dage, met bloot en seks. Dat is geheel uit de mainstream cultuur verdwenen (maar het tiert natuurlijk welig op het internet). Terwijl seks en bloot wel deel uitmaken van het gewone leven, rust daar in cultuurproducten een veel zwaarder taboe op dan op geweld. Ik betreur dat. Ik kijk liever naar bloot en seks dan naar geweld – maar daar ben ik blijkbaar een uitzondering in. Zoals Kousbroek schijnt te hebben opgemerkt: geweld is verboden in het echte leven, maar toegestaan in films, terwijl seks toegestaan is in het echte leven, maar verboden is in films. John Lennon zei het al: We leven in een wereld waar we in het geheim de liefde moeten bedrijven, maar waar geweld gewoon in het daglicht plaatsvindt.
Ik verlies blijkbaar met de jaren mijn onbevangenheid bij het kijken naar kunst, wellicht getraind door mijn bewuste pogingen altijd vanuit de slachtofferpositie te denken, zodat ik zoveel mogelijk horror vermijd, waar dan ook. Dat is ook de reden waarom ik de krant vermijd, omdat ik me geen raad weet met mijn medeleven en wanhoop. Filosoof Dirk Verhofstadt toont in zijn lezingen dikwijls expliciete beelden van slachtoffers – waar ik helemaal onpasselijk van word. Verhofstadt doet dat juist, meen ik, om te laten zien hoe het is en hoe gruwelijk het onrecht is waartegen hij als moreel liberaal wil opkomen. Ik moet bekennen dat ik de shockmethode van het laten zien van gruwelbeelden uit de bio-industrie ook wel toepas. Dat doe ik omdat carnisten (vleeseters en vegetariërs) zelf de daders zijn.
Literatuur lezen is wezenlijk anders dan het kijken naar een film of zelfs naar een theatervoorstelling. Het lezen van een boek is slechts de voorzet: de lezer moet er in zijn of haar hoofd een voorstelling van maken en er tegelijkertijd een metareflectie op hebben en associaties de vrije loop laten gaan. Hoe de leeservaring is, hangt af van de dynamiek tussen de tekst en de lezer. Een lege lezer zal een minder mooi spektakel opvoeren dan een geoefende en gepassioneerde lezer. Een goede tekst geeft meer mogelijkheden tot een mooi intern spektakel dan pulp. Maar het kan natuurlijk zijn dat zelfs een saaie, slechte, onzinnige tekst aanleiding geeft tot mooie gedachtestromen. Een voorbeeld hiervan is ergerplezieren. Dat betekent dat je bewust een tekst leest waarvan je van tevoren al van weet dat je je er mateloos aan ergert. Die ergernis kun je koesteren en je kunt de tekst dan als springplank gebruiken om te bedenken hoe het wel zou moeten. Of zoals NRC zichzelf aanprees: lezen als slijpsteen voor de geest.
Mulisch benadrukt dus dat een lezer actief moet zijn: ‘
”Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben. De lezer is niet de toeschouwer van een toneelstuk, maar de acteur die alle rollen uitbeeldt. De lectuur is zijn hoogst eigen creatie. De schrijver levert tekst maar een artistiek werkstuk wordt het pas door het talent van de lezer.”
Je zou deze esthetica, esthetica van de aanvulling kunnen noemen. Zoals in beeldende kunst, kunst waarbij je als beschouwer actief moet zijn interessanter is dan wanneer de afbeelding of het beeld geheel ingevuld is. Wellicht is dat het verschil tussen een beeld van Rodin en een wassen beeld in Madam Tussauds. Bij een wassenbeeld hoef je niets aan te vullen, het gaat om een natuurgetrouwde afbeelding van de Bekende Persoon. Bij een beeld van Rodin moet je goed kijken, interpreteren en aanvullen. Toch zijn de rijen voor Madam Tussauds doorgaans langer dan die bij de musea. Het eenvoudige spreekt de massa meer aan dan het ingewikkelde. Het mooie is dat Mulisch met zijn ingewikkelde romans toch de massa heeft kunnen bereiken. Wellicht zijn er twee Mulischen, een aansprekende Mulisch met spannende verhalen en een ingewikkelde Mulisch voor de literati.
Mulisch’ pessimistische cultuurfilosofie kan gekenschetst worden als een angst dat de mens door de techniek ontmenselijkt zal worden. Zijn werk doet mij denken aan het opstel Die Technik und die Kehre (1962) van de duistere filosoof Martin Heidegger die in cryptische woorden uiteenzet wat Mulisch in zijn contemporaine mythen beschrijft. Mulisch heeft soms rake observaties:
”Een automobilist is geen voetganger in een auto, maar een totaal nieuw creatuur van vlees, bloed, staal en benzine.” (p. 315)
In zijn cultuurpessimistische werk De compositie van de wereld (1980) betoogt Mulisch dat de techniek als een monster van Frankenstein is dat zich uiteindelijk tegen de makers, de mens dus, zal keren. De ‘conditie van de twintigste eeuw’ is dan ook volgens Bax volgens Mulisch dat ‘de mens zijn geest gebruikt om zijn eigen ondergang te bewerkstelligen.’ (p. 317) De ecologische crisis is een gevolg van het op grote schaal toepassen van techniek waardoor de mens bezig is de draagcapaciteit van de Aarde te overschrijden tot er een omslagpunt komt van ecologische ineenstorting. Bij Mulisch vind ik dit citaat:
”Met hun Baconiaanse beheersing van de natuur zullen de mensen uiteindelijk zichzelf nucleair opstoken, verbranden via het gat dat zij in de ozonlaag hebben geslagen, oplossen in de zure regen, braden in het broeikaseffect, elkaar dooddrukken door hun aantal, zichzelf ophangen aan de dubbele Helix van het DNA, stikken in hun eigen asfalt.” (Uit: De ontdekking van de hemel)
De techno-optimisten, onder wie Rudy Kousbroek, zullen blijven roepen dat meer techniek de oplossing zal bieden. Wanneer je een willekeurige krant – behalve dan De Telegraaf – openslaat en je wordt overdonderd met de negatieve gevolgen van de moderne techniek op het klimaat en het milieu, dan kun je zelf zien dat naar Mulisch in ieder geval geen hond geluisterd heeft, behalve wellicht zijn teckel.
Bij een voordracht voor Studium Generale aan de Universiteit Utrecht – waar ik later werkzaam zal zijn en waar mijn collega nog verrukt was op het tot diep in de nacht naborrelen met Mulisch – in 1988, die later is gepubliceerd in De Gids boog Mulisch zich over de vraag wat filosofie is en hij introduceerde het onderscheid tussen filosofie en filosofologie:
”Filosofiedeskundigen dus, filosofologen, beoefenaren van het vak filosofiewetenschap. Hun object is niet de wereld, zoals dat bij filosofen het geval is, maar de filosofie.”
Het moge duidelijk zijn dat Mulisch zichzelf zag als filosoof en de vakfilosofen aan de universiteiten voornamelijk als filosofologen. Dat laatste kan ik proefondervindelijk beamen. De vakbroeders slagen erin om filosofie tot een dorre esoterische wereldvreemde scholastiek om te vormen. Tegelijkertijd is de poging tot een alomvattende metafysica van Mulisch een tot mislukking gedoemde poging, die hij – indien hij zich wat beter in de filosofologische literatuur had verdiept – had kunnen voorkomen. Maar, en hier psychologiseer ik, hij wilde liever grandioos mislukken. Bovendien meende hij vast oprecht dat hij het wereldraadsel definitief had opgelost. Matthijs van Boxsel neemt Mulisch’ filosofische mislukking op in diens Encyclopedie van de domheid, de morosofie. Mulisch is noch filosofoloog, noch filosoof, maar een literaire morosoof, een geniale fantast.
Mulisch merkt op dat in de toekomst nog slechts mensen leven als ‘gevoelloze en hersenloze begeleider van de artefacten’ als smartphones. Wie om zich heen kijkt, op een station, in de wandelgangen, naar de door elektronica omringde automobilist, zal geen moeite hebben om te zien dat die toekomst met de smartphones – afgewisseld met andere schermen – nu reeds bestaat. Mensen lijken op dit moment al begeleiders van artefacten: daar loopt een scherm gekoesterd door een mens, elders fietst een door de smartphone van geluid voorziene mens. Vind maar eens mensen die geen artefact begeleiden! En dan heb ik het over elektronische artefacten zodat ik de rollator niet mee hoef te tellen. Alleen de 80-plusgeneratie heeft nog wel eens een momentje waarop ze geen artefact begeleiden – alhoewel: wanneer ik mijn schoonmoeder in het verzorgingstehuis bezoek, zijn de ouderen rondom een flikkerend altaar scherm opgesteld. Waar techniek ooit bedoeld was om ons leven aangenamer te maken, lijkt de balans tussen de voordelen van de moderne techniek en de verslavende werking ervan niet altijd meer in evenwicht. Wij zijn cyborgs, we kunnen niet meer zonder onze smartphone. Zijn er nog mensen die bij het ontwaken niet reiken naar hun artefact dat ze moeten begeleiden? En wie krijgt de laatste aandacht voor de nacht, de partner(s) of het scherm? Wie de meeste aandacht gedurende de dag krijgt is wel duidelijk – behalve wellicht als de liefde aan de andere kant van het scherm zit.
Mulisch beschouwde zichzelf werkelijk als Filosoof, met hoofdletter. Wellicht zoals Goethe zich allereerst filosoof en natuurkundige voelde en pas secundair schrijver en dichter. De metafysica van Mulisch zit expliciet in zijn boek De compositie van de wereld, waarvan ik besloten heb dat ik het nimmer ga lezen. Ik ga af op wat ik er zoal over gelezen heb en waarin wat Kousbroek schrijft een belangrijke stem heeft.
”Een aanhoudende teleurstelling. Het is niet meer dan een anachronisme, en curiositeit – soms even verrassend, maar er is niet één belangrijke kwestie waarover iets oorspronkelijks wordt gezegd, en het grootste deel behoort naar ik vrees tot de ’patafysica – dat wil zeggen de wetenschap der bijzondere gevallen, de leer der schijnproblemen en der denkbeeldige oplossingen […]. Dat is prima, maar waar ik moeite mee heb is die plaatijzeren ernst. Ik heb vertwijfeld gezocht naar een teken, een moment van verstandhouding. Als het er is heb ik het niet gevonden. Het is ’patafysica in de oorspronkelijke betekenis van het woord – afgeleid van épater. Wat te maken van de kolossale pretentie waarmee die lariekoek wordt opgediend?” (Kousbroek 1990, Hoger Honing, pag. 144)
Mulisch beschouwde zichzelf als een Europeaan en immigrantenschrijver: hij was de zoon van een Oostenrijks-Hongaarse vader en een Duits-Joodse moeder, beiden immigranten. Hij is weliswaar in Nederland geboren en getogen, maar zijn ouders niet. Thuis werd Duits gesproken. De cultuur die hij thuis meekreeg was anders dan bij zijn vriendjes. Ik was geneigd te denken dat het onzin is: Mulisch is gewoon een Nederlandse schrijver. Hij schrijft immers Nederlands en hij ziet er Nederlands uit. Hij wordt bij mijn weten ook nooit ingedeeld bij andere migrantenschrijvers in de Nederlandse literatuur. Zelf zag hij zich verwant aan migrantenschrijvers als Nabokov en Rushdie. De canonieke schrijver Mulisch is, volgens de definitie van die termen, zodoende zowel een allochtoon als een migrantenschrijver.
Mulisch was een schrijver in leven en werk. Hij was een ambachtsman die werkte met woorden en zinnen. Het laatste woord is aan Mulisch. Wanneer hem gevraagd wordt waar hij zich het meest mee bezighoudt antwoordt hij in Mulischiaanse stijl: ‘De volgende zin.’ Die schrijf ik nu.