‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ Erg hoopvol begon hij niet, de historicus Johan Huizinga. In zijn diagnose van onze moderne tijd, met de dreigende titel In de schaduwen van morgen (1935): ‘Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’ Huizinga is onze grootse historicus, internationaal vermaard om zijn Hersttij der Middeleeuwen (1919). In de jaren dertig besloot hij echter zijn kritische pen in te zetten om zijn landgenoten te wijzen op de gevaren van zijn eigen tijd. De liberale samenleving beloofde individuele vrijheid, maar dat was volgens hem slechts schijn. In werkelijkheid was de moderne mens bij uitstek een massamens. Eentje die ‘bezeten’ was en dat ook wel wist, maar dit niet onder ogen durfde te zien. Elk moment kon een ‘razernij’ uitbreken, voorspelde hij vijf jaar voor het begin van de oorlog.
Johan Huizinga groeide op in Groningen, waar hij in 1905 hoogleraar werd in de geschiedenis. Traditiegetrouw hielden historici zich vooral bezig met machtige politici en grote oorlogen, maar Huizinga schreef liever over de cultuur van een samenleving en over de mentaliteit van de mensen. Hij werd een grondlegger van de cultuurgeschiedenis. Maar als je ziet hoe anders mensen in het verleden dachten, krijg je ook al snel aandacht voor het bijzondere karakter van je eigen tijd. Dat deed Huizinga vooral vanaf het moment dat hij in 1915 hoogleraar geschiedenis werd in Leiden, uitlopend in een bijzondere rede over Nederland’s geestesmerk. ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk’, aldus Huizinga. Onze politiek en ons denken, zelfs radicale filosofen als Erasmus of Spinoza, waren volgens hem het product van een burgerlijke geest, ‘die maar licht rimpelde onder den wind der groote geestesberoeringen’ in de landen om ons heen. Maar dit zélf nadenken en oordelen was volgens hem in de moderne tijd onder druk komen staan.
Amerika, dat zou het land zijn van de vrijheid, van de vrije markt en het vrije individu. Maar toen Huizinga in 1926 op studiereis ging naar de Verenigde Staten trof hij daar een heel ander land aan. Wat de Amerikanen met elkaar hadden opgebouwd was volgens de historicus bij uitstek een massasamenleving, die zichtbaar werd in de massamedia van de boulevardpers, het massavermaak van Hollywood en de massaproductie van de lopende band. De idealen van vrijheid en democratie leidden in de praktijk tot een groepsdenken en de neiging om je als individu ondergeschikt te maken. Hij zag dit zeker ook bij intellectuelen: ‘Er bestaat in Amerika een geestelijke samenhang en een gemeenschappelijk streven, zoals wij die niet kennen.’ Deze massasamenleving produceerde volgens hem ook massamensen: ‘Zij offeren allen iets op van hun eigen persoonlijkheid, om in gesloten formatie mee op te trekken’, zo scheef hij in Amerika levend en denkend (1926). De geest van deze nieuwe tijd zag Johan Huizinga ook overwaaien naar het oude Europa.
‘De denkbeelden van den dag eischen werking à la minute. Terwijl de groote ideeën in deze wereld altijd zeer langzaam zijn doorgedrongen.’ Met In de schaduwen van morgen nam Huizinga in 1935 de draad van zijn cultuurkritiek opnieuw op. De Amerikaanse massacultuur was volgens de historicus mede debet aan wat hij de ziekte noemde van zijn eigen tijd, namelijk een ‘algemeene verzwakking van het oordeel’, een ‘daling van de kritische behoefte’ en vooral een ‘verval der moreele normen’. Huizinga zag hoeveel informatie de moderne mens ter beschikking stond, maar dat betekende voor hem nog niet dat wij de wereld beter begrepen. Ook de technologische ontwikkeling vergrootte niet de grip van de mensen op hun omgeving. De snelle ontwikkeling van massamedia en massaproductie maakten het volgens hem juist moeilijker om een zelfstandig denkend mens te worden. De moderne massamens bleef te gemakkelijk steken in zijn pubertijd: ‘De wereld is hem tot een speelgoed geworden. Wat wonder als hij zich daarmee als een kind gedraagt?’
Huizinga vond zichzelf zeker geen filosoof, maar toch schreef hij een buitengewoon invloedrijk filosofisch boek, over de Homo ludens (1938), of ‘de spelende mens’. Een filosofie die vooruit loopt op het naoorlogse denken. Wij zijn intelligente wezens, maar handelen lang niet altijd volgens een vooropgezet plan. Vaak werken en leren we spelenderwijs. Op deze manier ontdekken we wat werkt en wat niet. Dit ‘spel’ is geen spelletje, maar is ons leven en daarmee voor de mensen een buitengewoon serieuze zaak. Ook de politiek is volgens hem een spel. In de jaren dertig kwam zoals we eerder zagen de democratie onder vuur te liggen, maar Huizinga bleef een pleitbezorger van de parlementaire democratie: ‘Er is een voortdurende match gaande, waarbij bepaalde matadors elkander schaakmat trachten te zetten, onverminderd ’s lands belangen, die zij daarmee in vollen ernst dienen.’ Het probleem was niet zozeer het spel, maar veel meer de opstelling van de spelers. Of wat hij een puerilisme noemde, of ‘kinderachtigheid’ en ‘kwajongensachtigheid’ in de politiek.
Als wij een spelletje spelen, nemen we dat spel ook heel serieus. Heel even dompelen we onszelf onder in een wereld met andere spelregels. Als we merken dat een ander vals speelt dan is dit spel direct voorbij. Hetzelfde geldt volgens Huizinga ook voor de politiek. Het ‘spel’ van de democratie kan alleen worden gespeeld als mensen de spelregels serieus blijven nemen. Dat geldt zeker voor de politici, die alle mogelijke meningen mogen verkondigen, zolang ze hier maar zélf in geloven. Het grootste gevaar voor onze democratie zijn volgens Huizinga niet zozeer de meningen die politici verkondigen, maar vooral het feit dat zij zichzelf verlagen tot leugens en bedrog, waarbij de waarheid niet meer is dan een optie. In de Homo ludens zegt de historicus het als volgt: ‘De hedendaagsche propaganda, die elk levensveld in beslag wil nemen, werkt met de middelen tot hysterische massareacties, en is daarom, ondanks de spelvormen die zij aanneemt, niet als een moderne uitging van den spelgeest te aanvaarden, veeleer als de vervalsching daarvan.’
Niet meningen zijn gevaarlijk voor onze democratie, maar wel politici die niet menen wat zij zeggen. Dat gold destijds voor de vertegenwoordigers van totalitaire ideologieën, zoals het fascisme en het nazisme, maar Huizinga wees ook op de groeiende rol van de commerciële massamedia, die veelal hun oorsprong vonden in de Verenigde Staten. In zijn tijd waren dat vooral de kranten, maar de cultuurcriticus zou zich niet minder zorgen hebben gemaakt over de invloed van de huidige sociale media. Of over de commerciële industrie van voorlichters en lobbyisten die we tegenwoordig zien in Den Haag. Ik kan natuurlijk niet met de blik van Huizinga naar het heden kijken, maar de massasamenleving die hij in de jaren twintig zag ontstaan is honderd jaar later onmiskenbaar tot wasdom gekomen. De vraag is of onze massasamenleving ook een massamens heeft voortgebracht, die in de ogen van deze criticus nauwelijks in staat zou zijn om nog zelfstandig na te denken. Zijn wij nog altijd bezeten? En als dat zo is, zouden we dat dan nog altijd weten?
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus, de wereldwetten van Hugo de Groot, de naakte toeschouwer van Descartes, de volhardende filosofie van Spinoza, de polderfilosofie van Isaac Newton en Nederland als land van het gezond verstand, het polderliberalisme van Thorbecke, Multatuli tegen Nederlandse middelmatigheid, de moraal van de gevulde maag, de psychologie van de vrouw, het fascisme van Gerard Bolland, de taalfilosofie van Mannoury, de oefening in tucht van Philip Kohnstamm, filosofen op oorlogspad en Nederland door Duitse ogen.