Zaterdag 25 jaar geleden was de eerste dag van de tragedie van Srebrenica. Ik herlas de evenwichtige toespraak van mijn Leidse dispuutgenoot Hans Blom, directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), bij de publicatie van zijn rapport.
Stel dat het NIOD eenzelfde analyse had gemaakt van de Duitse inval op 10 mei 1940. Dan was het billijke antwoord dat Nederland zonder tanks en met weinig artillerie niet voldoende was voorbereid, te lang had gehoopt om net als in 1914 buiten de Duitse aanvalsroute te blijven, maar desondanks een paar dagen dapper had gevochten. De vijand bevestigde dat: Hitler schreef op de ochtend van 14 mei 1940 dat Nederland meer weerstand had geboden dan hij had verwacht.
Tot zover consensus. Dan dreigt Hitler met een luchtaanval op het centrum van Rotterdam. Kolonel Scharroo weigert de noordoever van de Nieuwe Maas op te geven, de Luftwaffe valt aan en bijna duizend Rotterdammers sterven. Utrecht loopt nu gevaar. Na het inferno van Rotterdam capituleert opperbevelhebber Winkelman.
Ik meen dat het billijk is om te stellen dat de criteria van het NIOD, zoals gebruikt voor de analyse van Srebrenica, zouden indiceren dat generaal Winkelman ook een etmaal eerder in de ochtend van 14 mei had kunnen besluiten om te buigen voor de dreiging van Hitler en duizend Rotterdammers te sparen. Maar zo denkt Nederland daar niet over. Generaal Winkelman bleef vanwege zijn fiere anti-Duitse houding de volle vijf jaar krijgsgevangen en ontving na de bevrijding de Willemsorde, onze hoogste militaire onderscheiding. Zijn standbeeld staat (nog) in Rijsoord.
Voor een reflectie over het verschil tussen Srebrenica – afzien van een militair riskante en mogelijk hopeloze interventie – en Rotterdam – doorzetten in een militair nog meer hopeloze situatie met duizend extra doden als gevolg – leerde ik veel van The Bourgeois Virtues: Ethics for an Age of Commerce, het tweede deel in een serie van drie economisch-historisch-filosofische boeken van Deirdre McCloskey. Zij heeft in Nederland gewoond en gedoceerd, kent de taal en gaat in hoofdstuk 16 The good of courage uitvoerig in op Srebrenica.
McCloskey citeert elders in haar trilogie Engelsen uit de zeventiende eeuw die met bewondering en afgunst kijken naar Holland: ‘For frugality in trading, we confess we cannot compare with you: for our merchants live like noblemen: your gentlemen, if you have any, live like boers’ (toneelschrijver en dichter John Dryden in 1672). Wij Hollanders zijn sterk in de burgerlijke deugden van degelijkheid, zuinigheid en voorzichtigheid. Engelse zakenmensen kwamen, zagen en imiteerden die deugden en startten zo hun industriële revolutie.
Terug naar Srebrenica schrijft McCloskey over diezelfde prudente aanpak, maar nu niet over handel maar over de Bosnische hel: ‘[Het NIOD] heeft een evenwichtig, prudent gezichtspunt gevonden, misschien passend in de overlegcultuur van Holland. Dat is een burgerlijke vorm van retoriek. die hier wordt toegepast op oorlog.’ (p. 211)
Maar soms is een andere taal nodig: ‘Er is een tijd voor aristocratische courage’, die van Achilles, van Le chanson de Roland, en dus ook die van Henri Winkelman in Rotterdam tegen de oppermachtige Duitsers en van Karel Doorman in de Javazee tegen een sterkere Japanse vloot. Doorman’s ‘Ik val aan, volg mij’ is niet de uitspraak van een prudente burgerlijke boekhouder.
Als de geschiedenis van covid-19 wordt geschreven zal die bevestigen dat Nederland slecht was voorbereid, langdurig loog over het belang van mondkapjes en andere vormen van bescherming, niet eerlijk was over de GGD met haar loze belofte van traceren van besmettingen, en langer dan overal elders behalve in Zweden vasthield aan de foute theorie van massa-immunisatie.
Ondanks dat alles, zijn we dankbaar en trots dat verpleegkundigen, personeel van rusthuizen, en artsen, toch moedig hun werk deden en daarbij hun eigen leven riskeerden. Van militairen, brandweer, politie en zorgmedewerkers hopen we dat ze voorzichtig eigenbelang met aristocratische courage kunnen overstijgen.
Een vers voorbeeld dat prudente afweging van kosten en baten niet altijd genoeg is, was natuurlijk de massademonstratie op de Dam van 1 juni van dit haar. Ingaan tegen de massa bracht risico’s voor betogers, politie en onroerend goed, die wellicht groter waren dan de kans op een aantal extra besmettingen.
Tachtigers met diabetes en hartkwalen die kunnen bezwijken aan covid-19 demonstreren minder frequent dan jongere mensen die misschien de besmetting met covid-19 niet eens voelen. Die afweging van kosten en baten valt heel goed te verdedigen. Toch maakte burgemeester Femke Halsema een kapitale fout door een gebrek aan courage.
Moedige mensen zijn vrije en soevereine mensen, schrijft McCloskey. Dat overstijgt de platte afweging van kosten en baten. De omgekomen burgers van Rotterdam en de verdronken matrozen in de Javazee hebben het niet mogen meemaken, maar hun offers hebben later geholpen om onze vrijheid terug te verdienen, zeker in de ogen van de Engelse, Amerikaanse en Canadese bondgenoten die Nederland moesten bevrijden. Evenzo had een consistente, moedige houding van Halsema respect verdiend van de mensen in de zorg die hun offers moesten blijven brengen om de epidemie te bestrijden.
De soldaten van Dutchbat moeten in hun opleiding en training hebben geleerd dat het nationale motto niet luidt: ‘Je maintiendrai zolang de zon schijnt’. Nee, de eerste twee woorden zijn voldoende, ook al vragen die soms het hoogste offer. Willem van Oranje, Henri Winkelman en Karel Doorman wisten dat en leefden er naar.