Deze woensdag kwam het Internationale Monetaire Fonds (IMF) met de gebruikelijke April-analyse van de wereldeconomie. Voor de periode 2022-2026, naar we hopen weer normale jaren ná het coronavirus, voorspelt het IMF voor Nederland een economische groei per inwoner van 1,3 procent per jaar. Op zichzelf is dat niet opvallend laag; slechter dan Oostenrijk, gelijk aan Finland en Duitsland, maar beter dan België en Frankrijk (de vijf eurolanden die het meest op Nederland lijken). Maar de 1,3 procent per jaar is wel een kwart lager dan het gemiddelde van 1,7 procent voor de laatste vier normale jaren vóór covid-19.
Het IMF schat dat Nederland, vóór covid-19 al uitstekend met de laagste staatsschuld van deze zes genoemde landen, in 2026 nog steeds de laagste staatsschuld heeft, en dan, als enige met een cijfer (52) vér onder de norm (60) van het verdrag van Maastricht.
De combinatie van een zwakke economische groei (zodat er geen gevaar is van oververhitting of inflatie) en een bijzonder lage staatsschuld, is geen reden om met geleend geld te smijten. Maar het biedt de mogelijkheid om met meer geld grote bestaande problemen op te lossen.
Dit keer doet het IMF – bij uitzondering – voor ons land een heel concrete aanbeveling, en die gaat niet over de rente, het tekort, de belastingen of de staatsschuld, onderwerpen waar het Fonds expertise heeft, maar over het onderwijs. Dat het IMF met zo’n waarschuwing komt op een terrein buiten zijn normale competentie, is een teken dat het ernstig bezorgd is.
Het IMF schrijft:
‘Hogere uitgaven in het onderwijs moeten op de agenda komen. Dit moet initiatieven omvatten om levenslang leren en bijscholing te vergemakkelijken, met name om vastgestelde vaardigheidstekorten aan te pakken, ook op het gebied van digitalisering. Gezien de dalende prestaties in internationale vergelijkingen is het ook goed om aandacht te besteden aan het basis- en voortgezet onderwijs.’
Op termijn betekent verlies aan kwaliteit in het onderwijs ook verlies aan dynamiek in de economie en dat maakt het IMF bezorgd.
Het IMF verwijst naar de uitkomsten van de zogenaamde PISA-testen van de OESO. 15-jarige scholieren in het voortgezet onderwijs uit 76 landen beantwoorden dan een identieke toets. De meest recente toets was in 2018 voor taalbeheersing.
Het IMF moet die hebben vergeleken met die van 2003. Toen waren Nederlandse scholieren beter dan het gemiddelde van alle OESO-landen; nu zijn wij beneden-gemiddeld. Van alle deelnemende landen is alleen Thailand even ernstig afgegleden.
Wat te doen? Eerst een paar hints van de OESO.
Wat de experts van de OESO opvalt in Nederland, is dat de orde in de klas tijdens lessen Nederlands heel slecht is. Er is nauwelijks discipline en Nederland scoort voor orde een belabberde 67ste plaats van 76 landen. De Nederlandse relschoppers zijn vrolijk, en méér opgewekt dan in alle andere 76 landen. Dat is mooi, maar het lijkt alsof ze meer genieten van elkaar dan van de leerstof. Er is haast geen ander land te vinden waar de leerlingen zo’n hoge dunk hebben van zichzelf en tegelijk zo’n lage dunk van de docenten in de landstaal als Nederland. Ernstig is ook dat Nederland ook opvalt omdat de prestaties in de landstaal zó uiteenlopen afhankelijk van de sociale achtergrond van leerlingen en van hun scholen.
Het percentage leerlingen dat niet in staat is om een basisniveau van leesvaardigheid te tonen is in Nederland nu hoger dan in alle buurlanden. Dat is slecht voor de toekomstige inkomens van die leerlingen, slecht voor hun produktiviteit en dus ook slecht voor de Nederlandse economie.
De leerlingen leren te weinig en kijken neer op hun docenten Nederlands. Een studie van Eric Hanushek – top-adviseur van de OESO voor onderwijs – geeft een handvat om dat te verbeteren. Hanushek is geen voorstander van kleinere klassen, maar merkt op dat Nederlandse docenten in het basisonderwijs wel extreem veel uren voor de klas staan: 930 uur per schooljaar tegen 718 uur gemiddeld in de OESO.
Leesvaardigheid wordt internationaal gemeten op de leeftijd van vijftien jaar, maar zeker ook mede bepaald in het basisonderwijs. De research suggereert om niet te streven naar kleinere klassen, maar naar (veel) minder uren, en dus naar meer docenten.
Hanushek is tegen bonussen voor leerkrachten omdat zijn research – evenals die van prof. Jesse Rothstein – niet kan aantonen dat die helpen voor de kwaliteit van de lessen. Maar hij pleit voor de combinatie van aanzienlijk hogere salarissen en de bevoegdheid voor schoolleiders om slechte docenten te verwijderen.
Hij schat voor Nederland dat als we alle afgestudeerden in het hoger onderwijs rangschikken naar hun leesvaardigheid, dat dan de gemiddelde leraar op plaats 46/100 komt, dus iets onder het gemiddelde. Nederlandse leerlingen zouden weer een toppositie innemen voor leesvaardigheid wanneer hun docenten meer talent hadden in leesvaardigheid dan het gemiddelde van alle afgestudeerden. Slimmere leerkrachten hebben slimmere leerlingen. Dat gaat geld kosten. In Finland, Japan en Korea – drie landen met top-scores in PISA – verdienen leraren 10-20 procent meer dan de gemiddelde afgestudeerde (na Hanushek’s correcties voor andere factoren); in Nederland 5 procent minder.
Hogere salarissen, in combinatie met macht voor schoolleiders om docenten die verkeerd hebben gekozen te verwijderen, zorgen voor een betere instroom in het beroep van leraar en voor minder uitstroom van begenadigde en ervaren docenten.
Hogere salarissen zijn sowieso nodig om het aantal lesuren te verminderen in het basisonderwijs en de duizenden vacatures voor Nederlands en wiskunde te vervullen. Onderwijs is minder modieus voor politici en activisten dan het milieu, maar Nederland glijdt duidelijk af en we kunnen en moeten dat omkeren, allereerst voor de leerlingen, maar ook voor het land als geheel.
Deze column verscheen eerder op Wynia’s Week.