Opinie

Maagdenhuis-bezetters moeten eerst maar eens bepalen wat ze bedoelen met ‘rendementsdenken’

09-03-2015 15:58

Alles komt goed, zeggen de opstandige studenten en medewerkers van de universiteiten, als we maar ophouden met het rendementsdenken en het centraal stellen van efficiëntie. Dat klinkt bekend, ouderwets haast. Het roept herinneringen op aan de lang vervlogen dagen waarin alle problemen te wijten waren aan “het systeem, weet je wel”, dat uiteraard autoritair was, en aan ‘het militair industrieel complex’. Dat waren nogal onbekookte opvattingen, er waren toen bijvoorbeeld maar weinig opstandigen die zich realiseerden dat de term militair-industrieel complex was ontsproten aan het denkraam van de Amerikaanse president generaal Eisenhower, de man die als geen ander de tegelijkertijd gezapige en autoritaire naoorlogse orde belichaamde die aan het begin van de jaren zestig bestond. Evenmin konden de meesten uitleggen wat precies met “het systeem” bedoeld werd, behalve dat er alles onder viel waar je tegen was.

Wat is rendementsdenken eigenlijk?

Het lijkt erop dat de geschiedenis zich op dat punt keurig aan het herhalen is. Want over wat er precies met rendementsdenken bedoeld wordt of met efficiëntie, lopen de ideeën uiteen. In de afgelopen twee weken sprak ik mensen die bij rendementsdenken dachten aan outputfinanciering, aan de manier waarop geld en middelen binnen de universiteit verdeeld werden, aan inflatoire praktijken bij het beoordelen van tentamens en scripties, aan hoe universiteiten zo veel mogelijk met privaat geld hun eigen broek zouden moeten ophouden, aan het leenstelsel en aan iets waar geen touw aan vast te knopen was. Maar in één opzicht waren ze het roerend eens: Allemaal waren ze ervan overtuigd dat iedereen hetzelfde onder het begrip verstond als zijzelf en de groep waarbinnen ze zich bewogen.

Dat is gevaarlijk, omdat het voor een zinnige discussie van het grootste belang is om duidelijkheid te hebben over de betekenis van de begrippen waarover het gaat. Misverstanden daarover ontaarden vroeg of laat steevast in geruzie, waarbij de gevestigde orde – als die tenminste nog niet is gevallen – tevreden toeziet hoe de opstandelingen met bloeddorstige overgave elkaar de darmen uit het lijf beginnen te rukken: probleem opgelost.

Het doel van de exercitie

Of een proces of een onderneming rendeert, en waaruit de winst precies bestaat, kun je pas bepalen als je weet wat het doel van de exercitie is. De uitgemergelde veeboer die in de late negentiende eeuw in Texas naar water boorde en een fontein van inktzwarte, stinkende olie op zag spuiten, zat wanhopig met zijn handen in het besmeurde haar – en met een dodelijk negatief rendement. Hij zag zijn land verpest en moest vrezen dat hij en zijn vee nu helemaal zouden omkomen van dorst en gebrek. Maar toen later een olieboer met een stapel dollars langskwam, leverde diezelfde allesverziekende smurrie ineens een vierentwintig karaats rendement op. Wat was er veranderd? Dat was het doel, dat verschoof van water verkrijgen voor eigen gebruik naar geld verdienen aan de verkoop van olie, verder niets. Hoe raar het ook klinkt, bij een kwalitatief begrip als rendement is het doel de oorsprong waar al het andere uit voortvloeit.

‘Soms kan het zelfs reuze efficiënt zijn om zonder enig plan maar wat aan te rotzooien’

Met efficiëntie is het precies zo gesteld. Het staat in de wandeling voor zoiets als “zo snel, goedkoop en gemakkelijk mogelijk iets voor elkaar krijgen.” Maar dat is een niet alleen hopeloos onvruchtbare maar ook misleidende gedachte. Ook hier geldt dat je eerst duidelijk moet formuleren wat je doel is, want op zichzelf betekent het begrip efficiëntie helemaal niets. Pas als vaststaat waar je naartoe wilt, kun je bepalen wat de beste weg is om dat doel te bereiken. Dat kan de eenvoudigste weg zijn, of de prettigste, de profijtelijkste of de snelste, maar meestal niet al die dingen tegelijk. Het wordt wikken en wegen, bijvoorbeeld omdat snelheid en kwaliteit elkaar bijten, of omdat de eenvoudigste werkwijze een stuk minder opbrengt dan een ingewikkelder manier van produceren. Soms kan het zelfs reuze efficiënt zijn om zonder enig plan maar wat aan te rotzooien – zie het financiële succes van de geldgeile Cobra-schilder Karel Appel. Maar ook de natuur zelf doet het zo, en dat noemen we dan evolutie. Aangenomen dat het eigen voortbestaan het doel van het leven is, getuigt het succes waarmee het leven de aarde overwoekerd heeft, maar vooral de taaie vasthoudendheid waarmee het zich door geen natuurramp of klimaatomslag uit het veld laat slaan, van een zekere efficiëntie.

Liever manoeuvreerruimte dan de kille ratio

Dat politici geneigd zijn om zich niet af te vragen hoe je begrippen als rendement en efficiëntie precies moet invullen, valt te verwachten. Politici en bestuurders – die twee mensensoorten schurken dicht tegen elkaar aan – willen het politieke gevecht winnen en hun zin krijgen. Daarvoor hebben ze manoeuvreerruimte harder nodig dan de kille ratio van meten en weten. Het zijn, ook al hebben ze de beste bedoelingen, in de eerste plaats ideologen voor wie al a priori vaststaat wat goed en heilzaam is. Dat is wat ze zelf bedacht hebben, anders hadden ze immers wel wat anders bedacht, toch? Ze willen bovendien liever niet afgerekend worden op eventuele mislukkingen, dus is het maar beter dat zowel doelstellingen als manieren om die te bereiken enigszins in het vage blijven.

maagdenhuis

Maar van wetenschappers en zelfs studenten mogen we meer verwachten, zeker onder de huidige omstandigheden, waar het juist hun belangen zijn die op het spel staan. Desondanks zag ik wel de vraag gesteld worden “van wie is de universiteit?” maar niet de vraag “wat is de bestaansgrond, het doel van de universiteit?” Wat is de toegevoegde waarde ervan, en voor wie? Of, voor de managers onder ons: wat is het “unique selling point”? Alleen uit het antwoord op die vraag kan een agenda worden afgeleid, een rationeel, begrijpelijk en zinnig antwoord op Lenins vraag uit 1902: wat te doen? Hoe helderder je dat formuleert en voor ogen hebt, hoe effectiever je kunt opereren en hoe moeilijker het wordt voor groepen met en eigen, ander belang – denk aan de vakbonden en politieke partijen die al meteen gretig bij het Maagdenhuis een graantje mee kwamen pikken – om de boel te eigen bate te kapen. Vertrouwen is goed, maar kunnen meten wie je vrienden zijn is beter.

Grensverleggend, fundamenteel onderzoek

De vraag is dus wat een universiteit doet of mogelijk maakt, dat niemand anders wil of kan doen. Het kernachtigste antwoord daarop is niet moeilijk te zien. Dat luidt: grensverleggend, fundamenteel onderzoek, als onderscheiden van toegepast onderzoek en engineering. Die laatste twee behelzen het met behulp van bestaande technieken oplossen van concrete, praktische problemen. Bij toegepast onderzoek en engineering staat de gewenste uitkomst van tevoren vast en is redelijk voorspelbaar hoe lang het gaat duren, wat ervoor nodig is en wat het gaat kosten. En, niet te vergeten, wat de opbrengst zal zijn. Dat soort nuttige werken worden doorgaans in opdracht uitgevoerd en worden niet gemist als er geen opdrachtgever voor is. We kunnen ze in het algemeen met een gerust hart overlaten aan het bedrijfsleven en gespecialiseerde instellingen als het CBS, het CITO en het RIVM.

‘Geen  behoorlijk belastingsysteem was ooit mogelijk geweest zonder de noeste, ogenschijnlijk wereldvreemde avonturiers die de principes en wetten van de statistiek verkenden en kooiden – en daar in hun nerdy kamertjes nog steeds aan verder werken’

Specifiek voor de universiteit is slechts het onderzoek naar zaken en verschijnselen waarvan de aard en werking nog onbekend is, en waarvan dus de uitkomst van tevoren allerminst vaststaat, net zo min als de maatschappelijke en economische betekenis ervan. Toegepast onderzoek is een avontuurlijke achtdaagse backpackerstrip met Djoser à 675 euro, maar grensverleggend onderzoek is heel anders. Het is een riskante ontdekkingsreis over ongebaande paden. Je gaat op basis van een vermoeden met een kompas, een rugzak vol theorieën en gereedschap en een fles water een of andere jungle of woestijn in, zonder dat vaststaat wanneer en waarmee je terugkomt. Soms is dat met ongeveer wat je dacht te vinden, soms met iets heel anders, soms ook met lege handen. En duurt de zoektocht langer dan je financiële proviand toelaat, dan keer je helemaal niet terug.

Onderzoek kost geld

Dat soort onderzoek is onmisbaar, en niet alleen omdat wij mensen nu eenmaal probleemzoekers zijn, pathologisch nieuwsgierige puzzelaars. Het is namelijk ook de enige manier om aan de kennis en vaardigheden te komen die toegepast onderzoek en engineering mogelijk maken. Geen betrouwbare opiniepeiling, geen effectief verkeersplan of behoorlijk belastingsysteem was ooit mogelijk geweest zonder de noeste, ogenschijnlijk wereldvreemde avonturiers die de principes en wetten van de statistiek verkenden en kooiden – en daar in hun nerdy kamertjes nog steeds aan verder werken. Zonder Alan Turings gedroom over “computable numbers” in Grantchester Meadows op een zomermiddag in 1935 was er geen computer geweest, en moordenaars sporen we tegenwoordig op met DNA-technieken die de vrucht zijn van het intellectueel geknutsel van de academische jongehonden Francis Crick, James Watson en Rosalind Franklin, die, anders dan de beide heren, voor haar bijdrage aan de ontdekking van de structuur van het DNA pas na haar dood wat erkenning kreeg.

Maar zulk onderzoek is uit zijn aard ook onvoorspelbaar, het kan zomaar heel veel geld kosten, zonder dat daar misschien ooit enig valoriseerbaar – om die term toch maar eens te gebruiken – resultaat tegenover staat. Denk bijvoorbeeld aan het ITER-kernfusieproject, aan het meeste wat bij CERN omgaat en aan sterrenkunde, maar ook aan in verhouding daarmee spotgoedkope bezigheden als snaartheorie, ethologie, geschiedenis, speltheorie en veel taalkundig onderzoek.

Ontdekken, vallen en opstaan

Natuurlijk lopen fundamenteel en toegepast onderzoek vaak door elkaar. Dat is niet erg, zo lang het toegepast onderzoek maar niet de boventoon gaat voeren, zoals nu door de heiligverklaring van valorisatie dreigt te gebeuren. Iets dergelijks geldt ook voor onderwijs en onderzoek. Het enorme maatschappelijke belang van onderwijs maakt dat universiteiten vooral gezien worden als opleidingsinstituten waar alles om studenten draait. Daarbij verliest men gemakkelijk het bijzondere en unieke van de onderwijsopdracht van de universiteit uit het oog, namelijk het in stand houden van dat grensverleggende onderzoek. Dat gaat in essentie niet om het overdragen van bestaande kennis en vaardigheden, maar om het voorbereiden van (een betrekkelijk klein aantal) mensen op die onvoorspelbare ontdekkingsreizen, op het identificeren en aanpakken van problemen waarvan we nu nog niet eens weten dat ze bestaan. Dat kan iemand alleen leren door zelf een beetje mee te mogen draaien in de keuken van het fundamenteel onderzoek.

Meedoen, overal aan ruiken en zo ontdekken, groeien en rijpen, met vallen en opstaan, op dezelfde manier als de toekomstige opvolgers van grote cuisiniers het doen. Dat is waarom de coryfeeën van het fundamenteel onderzoek niet moeten worden afgeschermd, maar zelf ook dat onderwijs moeten geven. De besten onder hen weten en willen dat ook.