Vorige week heeft Indonesië zeven wegens drugsmokkel veroordeelde buitenlandse gevangenen geëxecuteerd. Al eerder dit jaar waren een paar andere veroordeelden hen voorgegaan, waaronder een Nederlander. President Jokowi Widodo wees ook nu weer, net als in hun geval, elk uitstel van executie stug af. Die plotseling dreigende uitvoering van vaak al vele jaren oude doodvonnissen stuitte in het land van herkomst van de terechtgestelden op vergeefse heftige protesten, waarbij de onbuigzaamheid van de Indonesische autoriteiten tot extra boosheid leidde – met een ondertoon van lichte verbazing.
De vorig jaar als nieuwe president gekozen Jokowi gold immers ook in het Westen bij zijn aantreden als een belofte: als iemand die eindelijk serieus zou pogen om een einde te maken aan het notoire wanbeleid van de overheid waaronder Indonesië al sinds president-dictator Soeharto gebukt ging, en waaraan ook diens opvolgers vrijwel niets ten goede hadden weten te veranderen.
Eindelijk, zo was zijn imago, iemand met schone handen, een moderne, eerlijke bestuurder zonder de eeuwige smet van corruptie en cliëntelisme. Niet de telg uit een rijke familie, met veel machtige connecties in het leger en zakenkringen, maar een man van het volk. Had hij niet reeds als gouverneur van Jakarta bewezen, schoon schip te willen en kunnen maken, en zou hij nu niet ook de bezem durven halen door de verrotte rechterlijke macht?
Maar hier blijken de Europese verwachtingen op de Indonesische te botsen – in plaats van op protest, kan Jokowi met zijn hardvochtigheid op instemming van zijn kiezers te kunnen rekenen. Wij verbinden goed bestuur, inclusief een functionerende democratie en eerlijke rechtsstaat, vrij gedachteloos en automatisch ook met onze eigen modern-humanitaire invulling daarvan.
Als barbaars beschouwde straffen stammen in Europa immers uit een tijd die wij intussen achter ons gelaten hebben, een tijd van vóór de Verlichting waarin rechtsstaat en democratie nog niet bestonden, en waarin de rechterlijke macht bij ons even corrupt en onbetrouwbaar was als nu in menige Arabisch of Aziatisch land. Maar als zodanig is streng straffen niet met eerlijke rechtspraak in strijd – al de Amerikanen, en zeker die uit de wat zuidelijker staten, denken daar anders over dan Europeanen.
Vanuit Indonesisch perspectief heeft Jokowi door geen genade te kennen tegenover zijn kiezers juist bewezen een eerlijk man te zijn: de wet is voor iedereen gelijk, ongeacht je persoonlijke achtergrond of herkomst. In het verleden zouden, als gevolg van binnenlandse relaties dan wel buitenlandse druk, sommige misdadigers vrijuit zijn gegaan, waar anderen, die zulke steun ontbeerden, wel met hun leven zouden hebben geboet. Denk aan de wijze waarop de telgen uit de Soeharto-dynastie altijd vrijuit gingen, ongeacht wat ze hadden misdaan.
In dat licht is het feit dat Jodowi niet buigt voor protesten vanuit Australië voor Jokowi’s aanhang juist een bewijs dat hij deugt: hij laat zich, anders dan zijn voorgangers, niet omkopen of onder druk zetten. Ook voor hemzelf is handhaving van de wet zonder aanzien des persoons een kwestie van nationale trots.
Waar het vandaag het strafrecht betreft, is niet het in januari protesterende Den Haag, of het verleden week protesterende Canberra voor Jakarta het navolgenswaardige voorbeeld, maar het eveneens zeer rigide Singapore. Ten aanzien van die stad is het oordeel in het Westen vaak snel wat minder negatief, al was het maar omdat de voor Aziatische begrippen ongewoon betrouwbare overheid in deze stadstaat braaf de belangen van het bedrijfsleven dient – dus zult u Rutte daarover niet snel horen. Evenmin als over China trouwens, dat ook allereerst als afzetmarkt wordt beschouwd.
Daarbij komt dan in Indonesië sowieso een grote nationale trots, gekoppeld aan een niet minder grote postkoloniale gevoeligheid voor kritiek vanuit het Westen. Dat heeft ook Nederland in de afgelopen decennia gemerkt, toen een enkele politicus kritiek op de mensenrechtensituatie durfde te uiten.
Denk aan Jan Pronk, die in dat opzicht constateerde wat iedereen objectief constateren kon, maar daarmee wel de Nederlandse export in gevaar bracht, zodat hij een storm van verontwaardiging vanuit het Nederlandse bedrijfsleven te verstouwen kreeg. Wat dat betreft geldt voor de huidige werkgeversvoorzitter Hans de Boer meer dan ooit dat handel boven alles gaat. Maar al zijn voorganger ging er prat op dat hij met ongeveer elke dictator ter wereld op de foto had gestaan.
Bovendien is Nederland, wat het eigen verleden inzake mensenrechten in deze contreien betreft, ook niet bepaald brandschoon. Juist rond 5 mei, als wij de eigen Bevrijding van de Nazi’s herdenken, moet dat nog nadrukkelijk worden gezegd. Ofschoon het aantal slachtoffers van de coup van Soeharto in 1965 een veelvoud bedroeg van die van de zogeheten ‘politionele acties’ van het Nederlandse leger na 1945, en de moordenaars van 1965 blijkens die recente documentaires zelfs openlijk op hun daden prat gaan: zolang Den Haag miezerig blijft doen over de eigen oorlogsmisdaden van toen, uit angst dat dan de laatste hoogbejaarde daders protesteren en erkenning een cent te veel zou kosten, zal Jakarta niet geneigd zijn voor onze kritiek op de executie van criminelen te buigen.
Dat betekent overigens niet dat Jakarta van haar kant zwijgt, als Indonesiërs op hun beurt het slachtoffer van andermans rigide wetten worden. In Saoedi-Arabië worden regelmatig dienstmeisjes uit Indonesië, de Filipijnen, India of Bangladesh, al dan niet valselijk door een te veel eisende werkgever van wat voor misdrijf ook beschuldigd, onthoofd. In dat geval is de Indonesische verontwaardiging niet minder groot dan de Australische nu.