Zaterdag hoop ik erbij te zijn, op de herdenking op de Waalsdorpervlakte. Ik hoop erheen te gaan omdat ik er nu toch vlakbij woon, en omdat het me mooi lijkt om daar, met alle anderen die er zijn, in elkaars aanwezigheid, stil te staan en te gedenken. Ik zal, zoals ik tot op heden ieder jaar voor de TV deed, eerst terugdenken aan wat er in die jaren met mijn grootouders gebeurde – de ouders van mijn vader in het jappenkamp op Java en in een werkkamp in Fukuoka, en die van mijn moeder met pasgeboren kindje op de vlucht voor Market Garden.
Vervolgens zal ik in stilte nadenken over de afgrijselijke waanzin die de wereld in die jaren in zijn greep hield, en wat voor onvoorstelbaar dramatische gevolgen dat had voor vaders, moeders, zonen en dochters. Voor families en vrienden. Voor de vernietigden en hun nabestaanden. Voor Joden en zigeuners. Voor de fysiek en psychisch gebrandmerkten, met wie het na de oorlog nooit meer echt goed kwam. Voor al diegenen die zo stom waren om uit opportunisme of na indoctrinatie voor de verkeerde kant te kiezen. Voor hun families. Voor, eigenlijk, iedereen. Vervolgens zal ik zwijgend terug naar huis fietsen.
Maar dat is mijn manier. Van mij en van niemand anders, gebaseerd op een persoonlijke mix van familieverhalen, geschiedenislessen, en gesprekken met vrienden en kennissen door de jaren heen, ongetwijfeld ingekleurd door de manier waarop ik in deze wereld sta, en de politieke opvattingen die ik heb.
Naast mij staat wellicht iemand voor wie het louter en alleen om Auschwitz gaat en die zou gruwen bij de manier waarop ik zou spreken over hen die fout waren – als ik daarover zou spreken. Maar daar spreek ik niet over, want ik zwijg, en denk na.
Misschien staat voor of achter mij wel een ouder van een ex-Dutchbatter, die niet alleen aan het oorlogsverleden van de eigen ouders denkt, maar ook aan wat de zoon in kwestie meemaakte in Srebrenica. Voor mij speelt dat niet zo, maar wie ben ik, eigenlijk? Wie zijn wij, om te oordelen over de oorlogsgedachten van een ander, en om voor anderen te bepalen wat wél en wat niet onderdeel mag of kan zijn van een herdenking?
We moeten de doden niet nodeloos politiseren. Wij die na 1945 geboren zijn, zijn de gelukkigen die nauwelijks nog kunnen bevatten wat die oorlog aanrichtte. Ook onder ons zijn er heel normale mensen die, mocht morgen de oorlog uitbreken, vergelijkbare verkeerde keuzes zouden maken.
Onder hen die te boek staan als fout zijn er velen die, hadden zij niet in tijd van oorlog geleefd, een keurig aangeharkt bestaan hadden geleid. Dat maakt hun fouten niet minder erg, maar noopt wel tot terughoudendheid – wie zijn wij, de ongetesten, eigenlijk om daar een hoogdravend moreel oordeel over te vellen?
Ons past bescheidenheid. Daarbij komt dat de concrete uitsluiting na zoveel jaar vooral de latere generaties treft, voor wie de foute keuze van ouders en grootouders onderdeel is van het eigen, levende oorlogsverleden. Moeten zij zich stiekem deels een onwelkome buitenstaander voelen bij onze nationale herdenking? En zo ja, waarom dan eigenlijk? Hun treft toch geen blaam?
Herdenken is iets heel persoonlijks. Het heeft iets moois dat we dat in Nederland jaarlijks in stilte samen doen – het moment dat op de Dam na twee minuten het Wilhelmus klinkt geeft mij jaarlijks weer kippenvel – maar de enige manier waarop we dat anno 2013 echt goed kunnen doen is door iedereen zoveel mogelijk ruimte te geven stil te staan bij al wat hen na staat.
Een Nationaal comité dat expliciet aangeeft wat ‘we’ wel en niet geacht worden herdenken hoort daar niet bij. Ik dacht daar vorig jaar wat anders over, maar de keuze voor het gedicht over de foute oudoom van 2012 was in dat licht erg ongelukkig. De expliciete sturing die het comité dit jaar geeft – door het foute buiten te sluiten – is echter net zo fout.
Ruimte laten betekent namelijk: niet invullen, en dus ook: niet uitsluiten. Laat het aan de mensen zelf, zodat iedereen zich in alle vrijheid kan verhouden tot het grote historische drama van onze tijd.