Hitler meende te beschikken over een staatstheorie die superieur was aan die van de liberalen. Hun contracttheorie wees hij af:
“De staat is niet een geheel van economische contractanten die binnen een bepaald begrensd woongebieden aan verschillende economische eisen moet voldoen. Hij is de organisatie van een gemeenschap van levende wezens, die zowel lichamelijk als geestelijk sterke overeenkomsten bezitten en deze organisatie moet er op gericht zijn om de gunstigste voorwaarden voor de soort de scheppen en om het doel dat de voorzienigheid aan deze soort heeft gesteld, te bereiken. Dit en niets anders is het doel en betekenis van de staat. De economie is daarbij slechts een van de hulpmiddelen die nu eenmaal noodzakelijk zijn om dit doel te kunnen bereiken.”
Wat hij hier met ‘soort’ aanduidt noemt hij elders in Mein Kampf vaak ‘ras’, in de traditie van het 19e-eeuwse romantische denken waarin het begrip ras vaak (min of meer) samenviel met het begrip ‘volk’. Dat blijkt bij voorbeeld als hij kort na deze passage uitlegt waarom het territorium normaal gesproken begrensd zal moeten zijn. Die begrenzing zal een vereiste zijn ‘voor volkeren die zelf voor de voeding van hun soortgenoten willen zorgen en dus bereid zijn om door eigen arbeid de strijd om het bestaan uit te vechten’. Maar er zijn ook volkeren en staten zonder grondgebied. En dan komt Hitler bij een essentieel bestanddeel van zijn volksnationalisme en de grondslag van zijn gewelddadige antisemitisme:
“Volkeren daarentegen die de kunst verstaan om in andere volkeren binnen te dringen zoals hommels in het stukbijten van de kroonbladeren in bloemen weten te komen, kunnen zelfs zonder enig eigen bepaald woongebied staten vormen. Dit geldt vooral voor het volk dat in het bijzonder heden ten dage zozeer parasiteert dat de hele eerlijke mensheid er onder te leiden heeft: het Jodendom. De Joodse staat was, wat zijn grondgebied betreft, nooit begrensd. Hij was wereldomvattend en grenzeloos, omdat het immers niet betrekking had op een bepaalde oppervlakte, maar op alle individuen die tot één bepaald ras behoorden. Overal waar zij waren, was de Joodse staat. Het is één van de geniaalste trucs die ooit uitgevonden zijn om deze staat voor een “religie” te laten doorgaan en hem daardoor onder de beschermende hoede te stellen van de verdraagzaamheid die de Ariër altijd voor iedere geloofsbelijdenis heeft. Want feitelijk is de Mozaïsche religie niets anders dan een leer tot instandhouding van het Joodse ras.”
(p. 126).
De vergelijking met de opvatting van Wilders over de Islam dringt zich hier op. Ook Wilders ontkent, mutatis mutandis, dat de Islam een religie is. Het is een politieke ideologie met een agressief karakter, dat als zodanig bestreden moet worden. Waar Wilders de Islam een politieke ideologie noemt, spreekt Hitler voor wat betreft het Jodendom van een ‘staat’.
Samenvattend zegt Hitler ‘eerst komt het volk en dan de religie’. Maar waar hij in het algemeen het de begrippen volk en staat koppelt aan een grondgebied, doet hij dat voor de Joden niet. En daarmee heeft hij het ‘parasitaire’ karakter van het Jodendom theoretisch verankerd, hoewel die verankering niet erg solide is. Want dat er volkeren bestaan zonder grondgebied is zeer voorstelbaar, maar dat die landloze volkeren dan toch een ‘staat’ zouden hebben is wel een heel gekunstelde constructie.
Het Jodendom is in zijn ogen geen religie maar een staats(ideologie) die veinst een religie te zijn om daarmee beschermd te worden door de godsdienstvrijheid die in de Noord-West Europese landen bestaat.
Hij ziet de Joodse religie als een parasitaire staat die volledig vernietigd moet worden. Dat geldt niet voor andere staten, zoals die der Slaven of die der Bantoes, die weliswaar nooit het niveau van de Duitse staat kunnen bereiken omdat het genetisch materiaal van de Slaven of de Bantoes daarvoor te kort schiet, maar die wel recht van bestaan hebben. Lees wat Hitler hierover te zeggen heeft:
“Het spreekt voor zich dat een cultureel hoogstaand volk een verhevener aanblik zal bieden dan een negerstam; maar toch is het zeer goed mogelijk dat de eerste staatsvorm (die van het cultureel hoogstaander volk, MF) minder aan zijn doel beantwoordt dan die der negers. En al is het ook een feit dat ook de beste staatsvorm niet bij machte zijn om uit het volk de capaciteiten te halen waarover het niet beschikt en waarover het ook nimmer heeft beschikt. Toch kan een staat die slecht is zeer veel zeer goed oorspronkelijk aanwezige kwaliteiten doen afsterven, wanneer hij toelaat, of zelfs in de hand werkt, dat de raszuivere cultuurdragers vernietigd worden.”
(p. 346)
Het racisme van Hitler is een vreemd mengsel van volkse denken en koloniaal racisme. Maar ook het volkse racisme wordt tot in detail uitgewerkt. In Hitlers ogen is ook het Duitse volk niet meer helemaal zuiver op de graat:
“Ons Duitse volk is helaas niet meer helemaal van een en hetzelfde bloed. Ook zijn de verschillende oorspronkelijke bestanddelen nog niet in zodanige mate samengesmolten met de later opgenomen elementen dat men zou kunnen spreken van een nieuw ontstaan ras. (…) De open onbeschermde grenzen van ons vaderland en ons aanleunen aan vreemde niet-Germaanse volkslichamen langs deze grenzen, maar meer nog de sterke voortdurende toevloed van vreemd bloed in het hart van het Rijk zelf, – dit alles was door zijn telkens hernieuwde aanvallen de oorzaak dat er geen tijd overbleef voor volledige samensmelting. Er zijn geen nieuw ras meer ontstaan, doch de bestanddelen der verschillende rassen blijven naast elkaar bestaan wat maakt dat het Duitse volk, vooral op kritieke ogenblikken wanneer de kudde gewoonlijk meer te hoop loopt, naar alle windstreken uiteenloopt.”
(p. 346/347)
Het kudde-instinct is een positieve kracht die uit de zuiverheid en eenheid van ras geboren wordt:
“De chaos van al deze onvermengd gebleven rasdelen is de oorzaak dat ons overdreven individualisme kon ontstaan. In vredestijd kan dit misschien van tijd toto tijd zijn nut hebben, maar tenslotte was het toch deze eigenschap die maakte dat ons land niet het eerst ter wereld is geworden.”
(p.317)
Het individualisme is bij Hitler dus – net als bij Oswald Spengler – een negatieve eigenschap, het kudde-instinct een positieve. En dit oordeel heeft direct te met Hitlers oriëntatie op de oorlog die nodig is om het Duitse volk tot het heersende te maken. Die Wille zur Macht is niet geboren uit een blinde competitiedrang, maar staat in dienst van een streven naar hogere cultuurvormen. Uit eerbied voor die hogere cultuur moet men streven, zegt Hitler, naar:
“een werkelijke vrede, die niet gebaseerd is op het palmgewuif van huiligere pacifistische klaagvrouwen, maar op het zegevierende zwaard van een Herrenvolk, dat de wereld dienstbaar zal maken aan de opbouw van een hogere cultuur.”
(p.347)
Tegenstanders huilen en klagen en zijn laf: dat kennen we van de Dagelijkse Standaard.
Hitlers polemiek vertoont een steeds terugkerende polariteit: zwak/vrouw/pacifistisch tegenover sterk/man/oorlogszuchtig. Strijd is het kernbegrip van Hitlers discours: vandaar ook de titel Mein Kampf. Wat Hitlers discours fundamenteel onderscheidt van het marxistische is niet alleen dat bij Hitler de rassen centraal straat en bij de marxisten de klassen, maar ook dat zijn eigen persoon centraal staat. Het is niet Der Kampf, maar Mein Kampf. Hij kent zichzelf daarmee messianistische eigenschappen toe.
“In eeuwige strijd is de mensheid groot geworden”, schreef Hitler, “en aan eeuwige vrede gaat zij ten onder.”
Adolf Hitler, het Duitse nepparlement en de PvdA
Adolf Hitler als politicoloog: Over de PVV, VNL, Geenpeil en Forum voor Democratie