Maandag werd het Nationaal Onderwijsakkoord getekend. Dit akkoord zal volgens de ondertekenaars een einde maken aan de problemen in het onderwijs: de nullijn zal gefaseerd worden afgebroken, er zal meer waardering komen voor leraren, de werkdruk zal omlaag gaan en de werkgelegenheid zal stijgen. Hoe het akkoord dit precies zal veroorzaken, blijft nog onduidelijk. De details zijn namelijk verbonden aan investeringen en kunnen niet voor Prinsjesdag bekend worden gemaakt.
Voor de Algemene Onderwijsbond en de Abvakabo FNV was dit genoeg reden om zich te onthouden van tekening. Dat geeft het akkoord een wat wrange bijsmaak: deze vakbonden representeren het grootste deel van de Nederlandse leraren, en zij tekenen niet. Zodoende lijkt het akkoord meer een overwinning voor de ambtenaren die er maandenlang naar toe hebben gewerkt en de mensen die er glimlachend hun handtekening onder mochten zetten, dan voor de onderwijswereld.
Bij mij doet het vooral de vraag rijzen: wéér een akkoord? Wéér een vaag plan, dat weinig verbetering gaat brengen, maar nu door lachende mensen op camera omarmd wordt als De Grote Oplossing, terwijl de sector wel beter weet? Is dit de nieuwe status quo, een akkoord schrijven dat een vage stip op de horizon zet, en voor het bereiken van deze doelstellig een aantal miljoen uitgeven, die in het niet vallen bij de bezuinigingen die tegelijkertijd plaatshebben op de sector?
Om het onderwijs te verbeteren zal nu bijvoorbeeld 700 miljoen getrokken worden, maar dit is stukken minder dan de opbrengsten van de geplande bezuinigingen op de sector. Ook is onduidelijk of de gestelde doelen met dit geld gehaald kunnen worden. Daardoor lijkt het vergezicht van het akkoord voornamelijk een doekje voor het bloeden.
En een doekje voor het bloeden, dat is nu wel het laatste wat een akkoord zou moeten zijn. Een goed akkoord zet een stip op de horizon, en wekt het vertrouwen dat die stip bereikt gaat worden omdat alle ondertekenaars daar keihard naar toe gaan werken. Bij mij is dit vertrouwen er niet meer. Het is op. Ik geloof er niet meer in. Ik ben akkoord-moe. Zodra ik hoor dat er ergens een nieuw akkoord getekend is kan ik enkel zuchtend voor mezelf uitstaren en mezelf afvragen: “Die blije, lachende politici. Zouden zij er nu wél in geloven?”
En ik vermoed dat ik niet de enige ben. Het moderne akkoord is geen beginpunt om naar verbetering toe te werken, maar slechts een eindpunt in een onderhandelingsproces. En dit zou niet zo moeten zijn: het tekenen van een akkoord is immers een begin, en geen einde. Tegenwoordig wordt het tekenen ervan echter gepresenteerd als het ultieme doel: kijk, we hebben allemaal een ambitie ondertekent, met een aantal vage beloftes eronder. Iedereen lijkt te vergeten dat een stip aan de horizon niets waard is, als je hem vervolgens niet actief gaat najagen.
Door deze nieuwe status quo is de haalbaarheid van de moderne akkoorden miniem, en de naleving klein. Het behalen van de eindstreep is bijzaak geworden. In veel gevallen is het halen van doelstellingen zelfs niet meer nodig: het moderne akkoord is geen eindpunt, maar slechts een stippellijn naar het volgende akkoord. Een akkoord hoeft ook geen lange houdbaarheidsdatum te hebben: binnen een paar jaar zit er een nieuw kabinet, dat vast en zeker ook háár plasje over een populair onderwerp wil doen.
De ruimte voor lege akkoorden is er nu, met de kwakkelende economie en bedroevende economische groei, niet. Daarom wil ik in de rest van het jaar niet nog vijf nieuwe akkoorden zien, maar gehaalde doelstellingen en behaalde stippen aan de horizon. Dan beloof ik dat ik zal stoppen met zuchten en er een eind zal komen aan mijn akkoord-moeheid.