Arnon Grunberg is een geweldige schrijver, niet alleen omdat hij een breed terrein aan genres bestrijkt (en dat fenomenaal doet), maar ook omdat hij – wat broodnodig is – op een existentiële manier weigert ‘safe havens’ te schetsen voor de menselijke beschaving: bij hem geen millimeter plek voor utopieën, wensdromen en rijmelarijen, nee, juist het omgekeerde: continu ontmaskeren, doorprikken en afschminken. Hoewel het woord misschien sneue adoratie suggereert, durf ik te beweren dat ik ‘fan’ ben, niet in de laatste plaats van zijn dagelijkse voetnoot in de Volkskrant.
En toch, of juist daarom, is beetje bij beetje de behoefte gegroeid om een stuk te schrijven over zijn, mijns inziens, overdreven verheerlijking van het kapitalisme en de markt, een verheerlijking die ik weliswaar deels als een spel zie, maar die Grunberg in de loop der tijd zo veelvuldig en met een zeker fanatisme heeft uitgevent dat het al lang niet meer spel alleen kan zijn (ooit publiceerde hij een poëziebundel onder de naam ‘Liefde is business’). Onlangs dreef hij zijn liefde voor het kapitalisme zó ver door dat hij openlijk meedeelde het te betreuren dat het niet was door geëvolueerd tot een religie, want dan zou hij nooit meer aan zijn kop gezeurd worden over ‘spirituele leegte’. Typisch zo’n sinistere Grunberg-gedachte die je even hard doet lachen als huilen. En die hem van negenennegentig procent van de vrouwelijke populatie vervreemdt, maar dit terzijde.
Eén van Grunberg’s centrale motieven om – in mijn ogen op naïeve wijze – aan het kapitalisme te gaan ‘hangen’, is de genadeloze vluchtigheid ervan, die lijnrecht ingaat tegen de ijdelheid van de mens. Grunberg is verliefd op het idee dat het menselijk individu een veel te grote broek aantrekt, zichzelf maar al te gemakzuchtig tot zijnde uniek bombardeert en, in het ergste geval, nonchalant overgaat tot de veronderstelling een eigen, niet inwisselbare ziel of identiteit te bezitten. Zijn oeuvre is te lezen als een kruistocht tegen deze luxe goederen voor de geest. Ik durf te beweren dat hij mensen die over ‘hun ziel’ beginnen, niet serieus neemt of, waarschijnlijker, intens minacht. In deze afkeer van persoonlijkheid en intimiteit is het kapitalisme zijn meest bruikbare bondgenoot. Het kapitalisme vraagt immers niet naar geschiedenis of salonfähige visies dan wel meningen (laat staan een deugdelijke inborst), het vraagt naar prestaties. Het interesseert zich niet voor landen, culturen, talen en rituelen, maar voor wat het onderaan de streep oplevert. Het stort producten uit over consumenten, die aan de hand van enquêteformulieren en/of marketingonderzoeken oppervlakkig worden gerubriceerd. Dit is precies waarom hele volksstammen het kapitalisme als pervers beschouwen, als levens- en mensvijandig, maar Grunberg grimlacht en verwelkomt deze kilte juist: wat hem betreft kunnen stammen, provincies, landen, volkeren en misschien zelfs families niet snel genoeg uit de fictie van hun vermeende ‘eigenheid’ worden gesmeten. In dit verband is het dan ook geheel niet verrassend dat hij pal staat voor de moderne boemannen van het kapitalisme, de banken en de beursbengels, die hij niet alleen verdedigt als de koene ridders van de inwisselbaarheid (‘na de crisis zijn de cijfertjes veranderd, maar de werkelijkheid niet’) maar ook als bij uitstek menselijke discipelen van een menselijke denkwijze (het kapitalisme), die het helaas, als gezegd, in Grunberg’s ogen nog niet tot religie heeft geschopt.
Mensen die te hoop lopen tegen banken en superstructuren als de EU beschuldigt hij van ‘ressentiment’. En lieden die termen als ‘mijn geld’ of ‘ons geld’ in de mond durven nemen (Wilders), zijn volgens hem een soort provinciale relicten, want kunnen, citaat, ‘niet omgaan met de moderniteit’. Je hoeft geen dieptepsycholoog te zijn om te vermoeden dat Grunberg in het kapitalisme de ideale strijdmakker heeft gevonden tegen de restanten van socialisme en nationaal socialisme: ideologieën die niet levensvatbaar lijken zonder een in Grunberg’s ogen primitief ‘ons’ of een al even primitief ‘wij’. Als ik me niet vergis is de eenzaamheid hem dan ook duizend keer dierbaarder dan de collectiviteit; zijn dwangmatige reislust is er het verpletterende bewijs van.
Maar wat gaandeweg gaat storen, is dat Grunberg’s verheerlijking van het kapitalisme de ogen lijkt te sluiten – een tikje naïef, zoals ik al eerder zei – voor de familiaire aspecten van dat systeem, voor het gegeven dat het kapitalisme ook een ‘mijn’ en een ‘ons’ kent, sterker nog: dat de bazen van JP Morgan, Goldman Sachs en de andere grootbanken op zijn minst de verdenking op zich laten dat de hele wereld ‘van hen’ is, één groot ‘ons’ dus, een ‘ons’ dat elkaar net zo goed op bepaalde etages, conferenties en bij bepaalde koffiemachines telkens tegen het lijf loopt . Of Grunberg dit laatste erkent of niet: in de martelkamer van zijn brein zal hij, zijn werk kennende, nog altijd volhouden dat een eventuele dictatuur van de grootbanken en de multinationals, zo die in zijn wereldbeschouwing al bestaat, verre te prefereren is boven politieke dictaturen van welke pluimage ook. Vrij vertaald: beter een consumentenhel, dan een ideologische hel. Met sardonisch genoegen heeft Grunberg in één van zijn Voetnoten dan ook vastgesteld dat de enorme verkoop van games en de wijdverbreide verslaving eraan één van de beste garanties is voor het mislukken van welke revolutie ook. Het volk speelt en amuseert zich kapot. Zo ziet Grunberg het graag.
Het is zijns inziens alleszins te verkiezen boven een volk dat op zoek gaat naar haar ‘ziel’. Of naar ‘de waarheid’. Vandaar dat hij het cynisme van de beurshandelaren, hun zelfverrijking, hun doorgedraaide bonussencultuur zo graag door de vingers ziet en onmiddellijk vergoelijkend spiegelt aan de hebzucht van het volk zelf, dat volgens hem gelijkaardig is. Immers, vanuit zijn wereldbeeld is niets rampzaliger dan een volk dat een focuspunt ontdekt en daaromheen de krachten bundelt. Zijn familiegeschiedenis tijdens Wereldoorlog II zal denkelijk debet zijn aan de angst voor zo’n scenario.
Het gaat mij er niet om aan te tonen dat Grunberg ergens een denkfout zou maken (wie ben ik om dat te claimen?), dat zijn cynisme pertinent ongerechtvaardigd zou zijn, maar dat hij door zijn verheerlijking van markt en geld een verwrongen beeld creëert van het kapitalisme, van de moderniteit, als zijnde vrij van archaïsche gevoelens over ‘wij’ en ‘zij’, ‘ons’ en ‘hunnie’, en hij daarbij ook nog eens, moedwillig nog wel, extreem weinig of zelfs geen ruimte laat voor emotionele banden, laat staan voor het uitbreiden dan wel intensiveren van die emotionele banden, een kwaal die hem zelf (vrienden ontvangt hij bij voorkeur in een hotel of restaurant) en de hoofdpersonen in zijn romans niet toevalligerwijs aankleeft, met de ijskoude econoom Roland Oberstein uit de roman ‘Huid en haar’ als misschien wel hoogte- cq. dieptepunt. Niet voor niets recenseerde De Groene dit werk onder de veelzeggende titel ‘De mens als markt’. En ja, het is mijns inziens toch wel een vergissinkje te denken dat de moderniteit slechts gaat over ‘cijfertjes die veranderen’; wanneer je de banken hun ongebreidelde, kortzichtige gang laat gaan, zullen er niet alleen cijfertjes veranderen, maar échte, dierbare dingen vernield worden, échte mensen klem komen te zitten en échte problemen ontstaan, die ons generaties lang parten blijven spelen. Voor alle duidelijkheid: van mij mag Wilders dus wél ‘ons geld’ zeggen, graag zelfs. Niet omdat die muntjes of flappen onvervreemdbaar aan een stam, land of volk toebehoren, maar omdat het bezittelijk voornaamwoord in ieder geval terug leidt naar de dagelijkse realiteit, die de bankiers in hun vette kantoren – naar nu blijkt vergeefs – irrelevant wilden verklaren.
Laat deze beschouwing over Grunberg’s overwaardering van het kapitalisme, tot slot, vooral een stimulans zijn diens oeuvre te gaan (her)lezen. Op een paar zeldzame missers na, zoals de uitgesponnen roman ‘Onze oom’, staat het, zeker in Nederland, op eenzame hoogte. En sprankelt het in zijn boeken van de moderne dilemma’s en onaangename waarheden, zonder dat ze er geforceerd in zijn gestopt. Wanneer ik, tot slot, één van zijn meesterlijk-cynische epistels voor even aan de vergetelheid mag ontrukken, is het wel zijn onvolprezen essay ‘De mensheid zij geprezen’, dat hij in 2001 publiceerde als een geactualiseerde Lof der Zotheid: inktzwart, humoristisch, bevrijdend.
Hans van Willigenburg is journalist, dichter, schrijver, writing coach voor @tekstleeuw en medeoprichter van @Stadslog010.