Drie weken geleden kwam een belangrijk boek uit: De democratie en haar media (De blauwe tijger) van de pas gepromoveerde filosoof Sid Lukkassen. Ik vind Lukkassen een van de meest interessante en erudiete denkers van dit moment. Vriend en vijand zal het hier, na het lezen van Lukkassens cultdebuut ‘Avondland & identiteit’ (2015), mee eens zijn. Ook dit nieuwe boek stelt niet teleur. De democratie en haar media laat zich lezen als een even epische als pessimistische analyse van de huidige staat van de Westerse democratie en het publieke debat. Het is de publieksversie van zijn aan de Radboud Universiteit voltooide proefschrift De democratie en condities van communicatie. Die laatste titel is beter gekozen, omdat het mediawezen, naast tijd en ruimte, slechts één van de condities van communicatie vormt. In het proefschrift staan de volgende vragen centraal: ‘‘is het mogelijk dat representatieve democratie gebaseerd is op communicatieve voorwaarden die deze democratie zelf maar in beperkte mate kan waarborgen? En is daarom de alom beklaagde crisis van de democratie juist als een crisis van de communicatieve voorwaarden te beschouwen?’’ Om deze vragen waarlijk te kunnen snappen, moeten we eerst zien te achterhalen wat Lukkassen verstaat onder begrippen als ‘democratie’ en ‘representatie’.
Lukkassen geeft aanvankelijk geen definitie van wat hij bedoelt met ‘democratie’, maar hij beschrijft daarentegen een ‘democratische feedbackloop’, waarvan de onderliggende gedachte is ‘‘dat een gekozen regering en parlement beleid maken: daarbij ontwikkelen burgers meningen over dit beleid en via verkiezingen corrigeren zij vervolgens de samenstelling van haar vertegenwoordigende lichamen.’’ Met andere woorden: dit is hoe democratie werkt. Lukkassens eerste doel is vervolgens om te onderzoeken of er een communicatieve modaliteit bestaat ‘‘die inherent deel uitmaakt van democratie als representatief systeem.’’ Het lijkt op het eerste gezicht dat Lukkassen democratie aldus verstaat als ons huidige representatieve (verkiezings)systeem, en hij definieert representatie aanvankelijk als: ‘‘de volmacht die die de bevolking als geheel via verkiezingen aan een vertegenwoordigend lichaam verleent om in vele domeinen van het bestaan gedurende een bepaalde periode bindende beslissingen te nemen.’’ Echter geeft hij even later in het boek uiteindelijk een heel andere draai aan het begrip ‘representatie’.
Lukkassens uiteindelijke beoordeling van het representatiebegrip leunt sterk op een mij tot nu toe onbekend werk: Demokratie und Wahrheit (2006) van de Duitse professor Julian Nida – Rümelin. Lukkassen lijkt gecharmeerd door diens visie dat het ethische fundament van democratie is geënd op ‘‘waarheidsaanspraken die berusten op ethische waarden en empirische feiten.’’ Want: wie een debat over moraliteit wil hebben, die moet wel iets op tafel hebben liggen waar een debat over gevoerd kán worden. ‘‘Hoe kunnen we überhaupt van ‘het morele beginsel van de democratie’ spreken’’, zo citeert Lukkassen Nida – Rümelin, ‘‘als een democratisch debat geen normatieve waarheidsaanspraken toelaat?’’ Zulke ‘normatieve waarheidsaanspraken’ lijken misschien te berusten op een contradictio in terminis, maar Lukkassen legt, net als ik hier doe, uit dat het nu eenmaal onmogelijk is om ‘‘de band tussen empirische gegevens, feitelijk bewijs, volledig los te snijden van moraal en ethiek.’’
En voor het achterhalen danwel benaderen van die waarheid is er oprechte deliberatie nodig tussen twee of meer personen, die desgevolgd elkaars autonomie respecteren. Intenties tot manipulatie of instrumentalisatie zijn dus uit den boze. Daarom stelt Lukkassen, in navolging van Nida – Rümelin: ‘‘Representatie is het volgen van regels die individuele autonomie waarborgen.’’ Op die manier wordt er een gezonde publieke sfeer, een Öffentlichkeit, gewaarborgd waarin uiteindelijk de kracht van het beste argument doorslaggevend is voor de aard van de te nemen beslissingen. De ironie wil nu echter dat Lukkassen nergens expliciet aanspraak maakt op bovengenoemde denkwijze, en hij op dit vlak dus geen sterke waarheidsaanspraak doet – volgens de regel van Nida – Rümelin – die ik hier op mijn beurt kan bekritiseren.
Desondanks is zonder meer duidelijk dat Lukkassen in De democratie en haar media representatie voornamelijk beschouwt als ‘‘een deliberatieve praxis gericht op waarheidsvinding’’. Representatie is als zodanig een vloeiend proces waarbij de ‘democratische feedbackloop’, als immer doorlopende dialoog tussen burgers en bestuurders, haar werk doet, terwijl hetgeen waarmee wij ‘representatie’ gewoonlijk associëren, namelijk ‘identificatie’, een vrij statisch begrip is. Het wordt niet duidelijk hoe Lukkassen deze twee begrippen exact tegenover elkaar afweegt, al kan ik hem amper als de grote schuldige aanwijzen voor de zo ontstane verwarring. Immers ligt deze verwarring reeds besloten in de tweeslachtigheid van het verkiezingsmechanisme waar onze representatieve systemen op draaien. Lukkassen legt deze tweeslachtigheid zelf uit aan de hand van het werk van Pierre Rosanvallon, die ons wijst op het feit dat uit verkiezingen een vervulling van twee zeer verschillende waarden volgt: niet alleen afspiegeling, maar ook competentie.
Dit verkiezingsmechanisme is namelijk van oudsher een procesmatige oplossing die enerzijds mensen het gevoel geeft dat ze mee mogen praten en dus de stabiliteit waarborgt, maar die tegelijkertijd is bedoeld om de meest verlichte geesten aan de top te helpen. Zo zorgde Johan Rudolph Thorbecke, een zelfverklaard antidemocraat, er in 1848 voor dat er verkiezingen werden ingesteld – juist om zo een ‘’aristocratie van het verstand’’ te kweken. Deze aristocratische geest hield stand voor de rest van de 19e eeuw, maar maakte gaandeweg steeds meer plaats voor het democratische ideaal van afspiegeling, zoals ik beschrijf in mijn boek De particratie (2016). Zonder dit afspiegelingsideaal waren het algemeen (mannen- en vrouwen)kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging, twee zaken die we beide pas honderd jaar kennen, er wellicht nooit gekomen.
Dit alles doet bij ons de vraag opkomen: wat is nu eigenlijk het onderzoeksobject van Lukkassens proefschrift? Zoals is gebleken, roepen de termen ‘democratie’ en ‘representatie’ immers meer vragen dan antwoorden op. Dit blijkt eens te meer, wanneer Lukkassen een polemiek met mij probeert aan te gaan omdat ik in De particratie zou stellen dat ‘‘ook in een volledige democratie, waarin het volk het laatste machtswoord bezit, de meest verlichten van geest via de rede mensen voor hun plannen zullen winnen.’’ Lukkassen is het hier pertinent mee oneens, omdat emotionele manipulatie een veel grotere rol in de politieke cultuur zou spelen dan rationele argumenten.’’ Om dit te staven, haalt hij het voorbeeld aan van Donald Trump die tot in Europa werd weggezet als ‘‘vrouwonvriendelijke kruisgrijper’’, terwijl Trump heel wat zinnige dingen over geopolitiek zou hebben gezegd en ‘‘het échte vrouwenmisbruik, zoals de besnijdenissen en kindbruiden tamelijk ongestraft van de agenda verdwijnen.’’ En dus besluit Lukkassen: ‘‘Maats optimistische vertrouwen dat ‘‘in democratieën uiteindelijk de rede zal zegevieren’’ is zodoende misplaatst.’’
Het geval wil echter dat Lukkassen mijn citaat middels dit mediagerelateerde voorbeeld tracht te ontkrachten, terwijl datzelfde citaat niets van doen heeft met de media: ik behandel enkel de machtsrelatie tussen politicus en burger binnen het politieke systeem, terwijl Lukkassen onder ‘democratie’ ook representatie via deliberatie verstaat. Ter illustratie: de grap is nu juist dat de Verenigde Staten, ondanks het onophoudelijke mediageweld tegen Trump, tóch voor hem hebben gekozen. Maar, nog belangrijker: wie het oorspronkelijke citaat in mijn boek leest, die ziet dat ik niet voor niets het cruciale woordje ‘kunnen’ heb toegevoegd: ‘‘Ook in een volledige democratie, waarin het volk het laatste machtswoord bezit, zullen de meest verlichten van geest via de rede mensen voor hun plannen kunnen winnen.’’ Ik ga er dus geenszins vanuit dat in een democratie de ratio uiteindelijk per definitie zal overwinnen. In mijn boek laat ik het echter na om de condities te schetsen waarbinnen de rede optimaal kan floreren. Juist dáár is Lukkassen in ‘De democratie en haar media’ al een heel eind mee op weg. Dit is een belangrijke taak, gezien de waarde van democratie voor een groot deel afhankelijk is van de mate in hoeverre democratie leunt op de rede. Democratie is vanuit een epistemologisch oogpunt nogal een hol begrip indien de wil van ons, burgers, niet een enigszins geïnformeerde en afgewogen wil is. Ik zal me daarom voor de rest van deze bespreking toeleggen op enkele zaken die Lukkassen ziet als bedreiging voor de staat van het redelijke debat.
‘De democratie en haar media’ beschrijft hoe de intrede van de contract-theoretische benadering van het democratische proces, de neoliberale speltheorie en het postmoderne ‘waarheidspluralisme’ ertoe heeft geleid dat waarheidsvinding het veld heeft geruimd. Kiezers worden niet door politici worden benaderd als autonome burgers, maar als consumenten. Daardoor laat het politieke debat zich nog het best karakteriseren als het uitvechten van verschillende deelbelangen. Wat betreft Lukkassen is er daardoor geen sprake meer van representatie, maar van belangenoptimalisatie. Dit, op haar beurt, zou het wantrouwen in politici alleen maar verder vergroten: ‘‘als ieder mens acteert als homo-economicus, zijn eigen belangen maximaal dienend, welke vertegenwoordiger kan dan nog worden vertrouwd met het afwegen van het algemeen belang?’’ Een interessante bewering, die echter niet met empirisch materiaal wordt gestaafd. Daarentegen zeggen de statistieken dat in Nederland het vertrouwen in ‘de politiek’ niet lager is dan in de jaren ’70. Dezelfde problematiek doet zich voor wanneer Lukkassen beweert dat kiezers steeds vaker kijken naar wat democratie hen qua directe voordelen kan opleveren, en daarin onvermijdelijk worden teleurgesteld: ‘‘Zoals de middeleeuwer zich verlaten voelde door zijn abstracte God, zo voelt de moderne staatsburger zich verlaten door zijn ongrijpbare democratie.’’ Dit lijkt me overdreven. Wederom laten de statistieken voor wat betreft Nederland iets heel anders zien: namelijk dat het geloof in het democratische ideaal onverminderd hoog is.
Lukkassen wijdt een apart hoofdstuk aan de slechte verhouding tussen beeldcultuur en de publieke sfeer. Hij relateert dit aan zaken als de cartoonrellen en de aanslag op Charlie Hebdo, om vervolgens religieus dogmatisme in het geheel aan te vallen: ‘‘De geloofsfanaten tolereren (…) géén tegenspraak: zij omkleden hun tradities en instituties met religie en merken iedere kritiek daarop aan als ‘heiligschennis’. Zo komt de open communicatieve ruimte in gevaar die wij in dit onderzoek opvatten als essentieel voor een werkende representatieve democratie.’’ Lukkassen maakt verder nog een interessante link naar onze postmoderne samenleving, die ironisch genoeg juist ruimte vrijmaakt voor zulk dogmatisme. Hij haalt hierbij een treffend citaat aan van Paul Cliteur: ‘‘Onze politiek correcte elite is zo beducht voor verwijten van stigmatisering, stereotypen en wat genoemd wordt ‘mensen tegen elkaar opzetten’ dat zij van de weeromstuit vergeet voor welke waarden onze beschaving heeft te staan.’’ Terecht maakt Lukkassen gehakt van het idee dat er zoiets kan bestaan als ‘islamofobie’ – een begrip dat niet past in een Öffentlichkeit, omdat islamcritici zodoende als geestesziek worden bestempeld en er dus niet meer inhoudelijk hoeft te worden ingegaan op hun bezwaren. Voor de volledigheid had Lukkassen nog een begrip als ‘oikofobie’ kunnen noemen, waar in principe dezelfde monddodende werking vanuit gaat – het is namelijk zeker niet uitsluitend ‘links’ dat een zinvolle uitwisseling van argumenten blokkeert.
En het blijft niet bij de hierboven beschreven problematiek. Volgens Lukkassen is er een ‘democratie van twee snelheden’ ontstaan, waarbij het trage, deliberatieve ideaal van de Öffentlichkeit wordt ingehaald door de weerbarstige praktijk. De wereld is door de globalisering en digitalisering uitzonderlijk complex geworden – het gemediatiseerde publieke debat kan het daarvoor vereiste deliberatietempo simpelweg niet meer aan. Ook betreurt Lukkassen dat de mediaberichtgeving vluchtiger is geworden. De partijen zien zich daardoor nog meer genoodzaakt om het publieke debat te vervuilen met grote hoeveelheden pakkende frames en allerhande stokpaardjes, om zodoende hun kiezerssegment niet kwijt te raken en mogelijk nog wat extra nieuwe doelgroepen aan te boren. Politici hebben zodoende geen tijd meer om Grote Verhalen richting de kiezer af te vuren: in plaats daarvan moet de moderne, toch al ideologisch ontwortelde burger het doen met soundbites van enkele seconden. ‘‘Dit sterkt het vermoeden dat onze huidige invulling van democratie pretendeert dat burgers over voldoende algemene kennis beschikken om een keuze tussen partijen weloverwogen te maken, terwijl ons politieke systeem deze pretentie niet toetst.’’ Dit pessimistische beeld kan enigszins worden genuanceerd door de empirie, die laat zien dat kiezers vaak logische keuzes tussen partijen maken, en zich dus niet door de media laten verleiden tot een baldadige keuze voor de eerste de beste partij. Bovendien valt het wel mee met de gedachte dat het politieke systeem veel verantwoordelijkheid vraagt van kiezers: in De particratie laat ik zien dat uiteindelijk niet kiezers, maar de partijverbanden in Nederland het laatste woord, en dus de grootste verantwoordelijkheid, hebben. Ik weet niet zeker of Lukkassen het daar mee eens is, wel beaamt hij dat partijen inderdaad een grotere rol vervullen dan zij zouden moeten doen.
Lukkassen, zelf actief als raadslid in Duiven en dus behept met enige know-how wat betreft de politieke praktijk, hekelt de ijzeren fractiediscipline. Het mantra van de partijpoliticus omschrijft hij dan ook als volgt: ‘‘de partij is mijn kanaal naar de media en dus naar mijn kiezer, de partij maakt of breekt mijn politieke loopbaan, dus mijn geweten en mijn oordeelsvermogen behoren de partij toe.’’ Tevens gaat het hier om lieden die reeds vanwege hun bewezen kneedbaarheid zijn uitgekozen door de scoutingscommissies van de diverse partijen. Het deliberatieve karakter van onze parlementaire democratie, verankerd in het Grondwetsartikel dat voorschrijft dat Kamerleden het recht hebben om ‘zonder last’ aan stemmingen deel te nemen, is daardoor nagenoeg uitgehold. Ook vindt Lukkassen partijpolitiek sowieso maar een anti-intellectuele bezigheid omdat ‘‘waar een partijprogramma bedoeld is om er mooi op te staan tijdens verkiezingstijd, verklaart een filosofie de oorlog aan tegenstrijdige gezichtspunten – een intellectuele strijd die voortduurt totdat de waarheid aan het licht komt.’’ Lukkassen acht de particratie als extra problematisch, omdat bijna niemand meer lid is van een partij en het kiezersgedrag in dit ontzuilde, postmoderne mediatijdperk vluchtiger is dan ooit. Als mogelijke oplossing voor al deze partijmacht stelt Lukkassen voor om de kandidaten met de meeste voorkeursstemmen per lijst het parlement in te laten, zodat de oude Thorbeckiaanse machtsbalans wordt hersteld en politici niet meer met handen en voeten gebonden zijn aan de eigen partij. Dit zal de deliberatie bevorderen, een uitstekend plan dus.
Aan de gevolgen van sociale media voor het democratische debat maakt Lukkassen weinig woorden vuil. Een gemiste kans, want onderzoek wijst uit dat blootstelling aan partijdige berichten leidt tot een verdere partijdigheid, en dus tot oplaaiende digitale stammenstrijden. Dit is een groot deel van de verklaring voor de opkomst van ‘fake news’ en ‘alternative facts’, en voor het feit dat Twitter welhaast is komen te fungeren als het Verdun van het politieke debat. Sociale media vormen zodoende geen ‘free marketplace of ideas’ maar een ‘echo chamber’. De effecten hiervan spreiden zich uit tot ver buiten de sfeer van internetridders, gezien het vaak dit soort politiek geëngageerde ‘opiniemakers’ zijn die veel invloed hebben op de politieke wilsvorming van vrienden en familie. Aldus gaat Lukkassen hier andermaal voorbij aan waardevolle empirie, die in dit geval aantoont dat social media een zeer nadelige uitwerking hebben op de door hem zo geliefde Öffentlichkeit.
Een zekere empirische basis had ook niet misstaan achter de – op zichzelf interessante – bewering dat de ‘‘overdondering door de informatiesnelheid een ‘nostalgisch’ teruggrijpen op lokale en etnische eigenheden versterkt’’. Wel heeft Lukkassen zonder meer gelijk in zijn stelling dat deze identiteiten ‘‘de politiek toenemend domineren’’, en dat daardoor het debat steeds meer gericht is op identificatie in plaats van deliberatie en waarheidsvinding. Wellicht kan zijn blik op deze verschuiving van Denken naar Zijn nog verbreedt worden door het idee dat deze zich, zoals ik net al vermeldde, ook in de digitale sfeer ophoudt. Verder is het ook niet onbelangrijk dat wetenschappelijk onderzoek aantoont dat de gehele mensheid sowieso al een zekere neiging heeft om het politieke gedrag mede af te laten hangen van de wens om binnen een groep te passen. De gedachte dat de mens een politiek groepsdier is en dat dit, naast deliberatie, óók waarde geeft aan het leven (natiestaten bestaan bijvoorbeeld bij de gratie van een dergelijk gevoel), dwingt ons tot de cruciale vraag in hoeverre het wenselijk is dat identificatie deliberatie in de weg staat, en andersom. Tot mijn spijt moet ik bekennen dat noch ondergetekende, noch Lukkassen op dit moment een gedetailleerd antwoord heeft klaarstaan.
Ik begon deze boekbespreking met het opnoemen van de onderzoeksvragen uit ‘De democratie en haar media’: ‘‘is het mogelijk dat representatieve democratie gebaseerd is op communicatieve voorwaarden die deze democratie zelf maar in beperkte mate kan waarborgen? En is daarom de alom beklaagde crisis van de democratie juist als een crisis van de communicatieve voorwaarden te beschouwen?’’ Het moge duidelijk zijn dat wie, net als Lukkassen, een bovenal deliberatieve insteek neemt, de hierboven geschetste ontwikkelingen als reële bedreigingen voor het democratische gehalte van de Westerse maatschappij zal zien. In dat geval is het antwoord dus tweemaal ‘ja’. Dat Lukkassen het wat betreft de toekomst somber inziet wordt duidelijk in een existentiële passage die aan het eind van het boek te vinden is: ‘‘De bottom line is dat democratie een protocol omschrijft, een theorie over hoe wij met macht omgaan door deze via het stemrecht over te dragen (…) Democratie zegt niets over de verinnerlijking van waarden.’’ Het boek straalt in alles uit dat we toe zijn aan een vernieuwde discursieve moraal. We zijn misschien wel zo verwend geraakt met onze democratie, dat we vergeten zijn haar te beoefenen op de deliberatieve wijze die ze eigenlijk verdient.
Lukkassen is een intellectuele allrounder, waarvan we ook de komende jaren nog genoeg interessante ideeën mogen verwachten. Het is mij daardoor niet gelukt om alle onderwerpen op een bevredigende manier te kunnen bespreken – ik raad een ieder dan ook aan dit veelomvattende werk zelf door te lezen. Die brede oriëntatie van De democratie en haar media is echter ten koste gegaan van de diepte. Het is niet geheel helder wat Lukkassen onder de grondbegrippen ‘democratie’ en ‘representatie’ verstaat. Hoewel het duidelijk wordt dat hij daarin vooral ‘deliberatie’ als belangrijke waarde ziet terugkomen en niet zozeer ‘identificatie’, is het niet inzichtelijk hoe Lukkassen deze begrippen tegenover elkaar afweegt, laat staan wat daar dan de reden voor is. Daarnaast had Lukkassens verhaal sterker gestaan indien er meer wetenschappelijke onderzoeksresultaten worden opgevoerd. Desondanks maken de grootse aanpak, Lukkassens meesterlijke schrijfstijl en de actuele waarde van dit werk dat De democratie en haar media nu alvast op de shortlist mag van meest indringende boeken van 2017.