Heren, Robbie en Jessepesse,
Ik ontving gisteren een verhaal van Wally Soute.
Jullie hoeven niet bij hem op een muurtje te komen zitten met in je kielzog de campagnefotograaf. En op een doorgeschoven vaas van Klaas zit-ie ook niet te wachten.
Wally wil alleen maar dat jullie zijn verhaal lezen.
Komt het:
“Zondagmiddag 13 januari 2019, half vier.
Uit het achterhuis dat uitkijkt over ‘t Gelders Landschap zag ik zojuist de reetjes zich tegoed doen aan de verse liksteen, die ik daar vorige week heb opgehangen. Vanuit mijn woonkamer, zie ik de meesjes zich de veertjes uit ‘t lijf vliegen rondom de vetbollen met zaad, daar gisteren door mijn vrouw opgehangen. Terwijl mijn pelletkachel snort, schenk ik bij m’n nét vers gezette koffie tubruk een bel Napoleon VSOP in.
Het is zondag, dus het mag.
Een euforisch gevoel overmant me. Achterover hangend denk ik: ik heb ‘t goed. Twee afgestudeerde dochters, en een zoon die de pabo als een speer doorloopt. Een lieve vrouw, die daarnaast ook nog eens mijn maatje voor ‘t leven is. Een woonlocatie die voor mij de ideale is.
Wat wil ik nog meer?
Terwijl mijn pelletkachel nog stééds snort, begin ik er stééds meer en meer een soort van difonium in te ontwaren. Een mengeling van ‘Tchaikovsky’s 1870’, en ‘Voordat de bom valt’ van Doe Maar. Uiteindelijk krijgt de Marseillaise de overhand.
Gisteren voorlopig de laatste Erasmusbrug-loop gedaan. Samen met Jan, Ebru en Marco. De plicht roept op zaterdag.
Die Marseillaise blijft verdomme maar door dreunen. Ik zie die verschrikkelijke Robespierre-achtige beelden weer op mijn netvlies voorbij komen.
Terwijl ik nog een nip van mijn Napoleon neem, terwijl de tubruk al zo goed als koud is, overvalt mij ineens de vraag: voelt dit nu écht zo goed?
Mijn gedachten dwalen terug naar het jaar 1953. Toen ik als klein jongetje vanuit Indonesië met mijn ouders en broertjes met de M.S. Sibajak als repatriant ‘terugkeerde’. Als basis naar Lemmer in Friesland gestuurd, waar ooit de roots van mijn vader lagen. Waar ik als getectyleerd manneke van vijf te maken kreeg met de vooroordelen van de toenmalige bevolking. Mij moest laten welgevallen uit een klapperboom te zijn gelokt met een spiegeltje. Of ik nog kraaltjes en schelpjes had om te ruilen.
Later in Eindhoven gedropt door mijn moeder op de lagere school, omdat ik niet wilde dat ze met mij mee naar binnen ging. Ik was toch die grote flinke vent? Maar na tien minuten kroop ik hysterisch als aangeschoten wild onder de rokken van mama, na belaagd te zijn door kabouters, elfjes en andere monsterachtige types. Wisten wij veel wat carnaval was.
Mijn eerste spreekbeurt in de tweede klas van de lagere school, die werd afgedaan door de juf met: ‘Je mag niet jokken, Waltertje’. Terwijl ik alleen maar mijn verhaal deed over hoe wij in Jakarta als kind woonden en speelden op onze daktuin in onze trapauto’s, altijd in de gaten gehouden door de verantwoordelijke baboe. Hoe mijn moeder daarna gewapend met fotoalbums mijn gelijk moest gaan halen om onze status daar te bewijzen.
Wonend in een door nota bene Rietveld ontworpen woning aan de Indramayu Weg in Jakarta, die er trouwens nog steeds staat, hadden wij een zorgeloze eerste jeugd.
Ik voel het grootste respect voor mijn vader, die als 45-jarige met vier kinderen een nieuw bestaan moest opbouwen hier in Nederland. Er was toen niemand die het voor ons opnam. Geen linkse groenen die een welkomstlied voor ons zongen, we moesten het allemaal zélf doen.
Wij hebben ons als kind altijd al moeten manifesteren tegenover de ons als vreemdeling bejegende jeugd. Dat deden mijn broers en ik door ze lik op stuk te geven bijvoorbeeld op de ijsbaan, door ze uit te dagen, een sprintje te trekken. “Kom ons maar halen, blanda.”
En nooit wonnen ze. Zo dwongen wij ons respect af.
De jaren daarna, toen ik na ‘t afronden van mijn HBS tegen wil en dank van mijn academisch opgeleide moeder als muzikant mijn leven wilde gaan slijten.
De fantastische ‘wild 60’s’ die ik mocht meemaken, de 70’er, 80’er en 90’er jaren vol overvloed waarvan ik méé mocht genieten, toen politiek nog enigszins voor het volk was, toen stemmen nog niet écht het grote verschil maakte, en toen ik in vette benzineauto’s het land doorkruiste naar mijn werk en optredens, en toen 15 miljoen mensen zich nog bewust waren van een rijk bestaan.
Die tijd, daar schreven Fluitsma en Van Tijn hun lied over.
Een tijd die ik ook mijn kinderen en kleinkinderen zou willen toewensen.
Een tijd waarin respect voor elkaar nog doodgewoon was.
Waarin een patat of frietje met een klodder mayo een eigen keus was, zonder dat je er op werd aangekeken.
Waarin je je Turkse kapper nog gewoon met ‘Ali’ kon aanspreken zonder als racist te worden weggezet.
Waarin een Marokkaanse jongen nog gewoon ‘meneer’ en ‘U’ tegen je zei, zonder het kk-vocabulaire te gebruiken.
Waarin groen nog stond voor de kleur van nieuw leven en hergeboorte.
Waarin we Balkenende nog de maat konden nemen.
Waarin we zonder het ‘Kwartje van Kok’ onze tank nog boordevol konden gooien.
Waarin een asielzoeker nog gewoon een vluchteling was.
Waarin de D nog stond voor Democratie en niet voor plucheplakkerij.
Kortom, waarin een volk nog de zin des levens kon associëren met een gelukkig bestaan.
Dáár denk ik nu aan, terwijl ik mijn laatste nip Napoleon tussen mijn tong en verhemelte laat wegglijden.
Terwijl ik naar de bar loop om een nieuwe bel in te schenken, word ik geconfronteerd met mijn gele hesje, dat gedecoreerd met het speldje van The Post Offline sinds gisteren nog steeds in de hal hangt.
Ben er trots op. Voel me een revolutionair zonder het guillotine-touw te hoeven te hanteren. Maar hoop wel, dat alle Robespierre’s ooit eens aan hún trekken zullen komen.
Het begint te schemeren. Mijn bel Napoleon verwarm ik in de palm van mijn hand. Buiten zie ik nog net hoe een roodborstje haar plekje bij de vetbol probeert te verdedigen. Succes, Red Robin. Die koolmees kun je best aan.
Als ik met de afstandsbediening de kachel op ‘turbo’ zet omdat buiten de temperatuur daalt, snort-ie met een andere intonatie.
En als ik goed hoor, hoor ik het Wilhelmus.
De telefoon rammelt.
Mijn oudste dochter.
‘Pap, heb je nog wat te eten in huis?’
Terwijl ik mijn belletje leeg drink, spoed ik mij naar de keuken om uit de diepvries een dubbele kant- en klaarmaaltijd te pakken. Een voor mijn vrouw en een voor mijn dochter.
Gezellig, dadelijk samen dineren.
Mijn gemoed neemt weer een neutrale houding aan.
Ik denk dat ik het tóch goed heb.”
Wally is zo iemand die zich een paar jaar geleden de benen uit het lijf liep voor het Oekraïne-referendum. Hij wist wel dat jullie je reet zouden afvegen met de uitslag, maar hij deed het toch.
Wally is zo iemand die elke zaterdag waarop hij geen andere verplichtingen heeft een geel hesje aantrekt. Hij weet wel dat jullie er om lachen, maar hij blijft het doen.
Wally doet het niet voor zichzelf, want hij heeft het goed. Hij doet het voor de volgende generaties. En voor de mensen die jullie al genaaid hebben, de afgelopen jaren.
Ik weet niet wat Wally op 20 maart gaat stemmen.
Ik weet wel dat het niet op jullie, de politici van VVD, D66, CDA, ChristenUnie, GroenLinks en de PvdA, zal zijn.
Het wordt de laatste kans om jullie te leren dat de burger er niet is voor het bestuur, maar dat jullie er zijn voor de burger.
Het is nu of nooit.
Wally komt jullie halen, blanda’s!
Groet,
JanD