In het Nederlandse strafrecht hebben gedragskundigen een belangrijke rol. Zij bepalen in sterke mate of verdachten van een ernstig delict, na hun veroordeling door de rechter, in de gevangenis komen dan wel in een psychiatrische kliniek worden geplaatst. Ook adviseren gedragskundigen over recidiverisico’s bij veroordeelden waardoor zij een belangrijke invloed hebben op beslissingen als verlenging TBS en voorwaardelijke invrijheidstelling. Voorbeeld van dit laatste type beslissing is de zaak van Volkert van der G. die onder bepaalde voorwaarden vervroegd is vrijgelaten omdat de kans op herhaling door deskundigen als laag wordt ingeschat.
Voorwaarde om gevangenisstraf op te leggen is dat de verdachte verweten kan worden dat hij het delict had kunnen voorkomen door anders te handelen. Met andere woorden: dat hij op het moment van het delict beschikte over gedragsalternatieven. Om dat te bepalen gaan de gedragskundigen na of mogelijk een ziekelijke stoornis ten tijde van het delict van invloed was op het gedrag en of de verdachte over “voldoende psychische vermogens” beschikte. Voor de vaststelling van die vermogens worden eigenschappen als intelligentie, stressbestendigheid, impuls- en agressiecontrole, realiteitszin en sociale vaardigheden onderzocht. Als die in voldoende mate aanwezig zijn en niet sprake is van een ziekelijke stoornis, wordt de verdachte toerekeningsvatbaar verklaard.
Dat het vaststellen van toerekeningsvatbaarheid in de praktijk minder simpel is dan het lijkt, blijkt uit een vrij recente strafzaak, waarin uitspraak is gedaan door de rechtbank Noord-Nederland (locatie Leeuwarden) op 19-04-2013. Het ging daarbij om een verdachte die onder meer het vrouwelijke slachtoffer had verkracht. Volgens de psychiater en de psycholoog was geen stoornis of psychopathologie aanwezig en beschikte de verdachte doorgaans over een prima zelfsturend vermogen. Hij werd dan ook door deze gedragskundigen volledig toerekeningsvatbaar verklaard. Wel zou de verdachte bij het plegen van het delict ‘zich hoogstens hebben laten overheersen door zijn geslachtsdrift en daarbij zijn geweten hebben uitgeschakeld’.
Wij vragen ons af wat de reden kan zijn geweest dat deze verdachte, die volledig toerekeningsvatbaar was, het misdrijf pleegde. Zijn de psychische capaciteiten dan toch niet goed onderzocht of verkeerd geïnterpreteerd? Als hij over een zelfsturend vermogen beschikte dan had hij met dat vermogen toch zijn geslachtsdrift kunnen onderdrukken en zijn geweten niet hoeven uitschakelen. Kortom: hij had het delict niet hoeven plegen.
Het kan, denken wij, niet anders zijn dan dat de gedragskundigen aan deze verdachte een vrije wil hebben toegedicht. Een vrije wil die zich kennelijk op het beslissende moment niets heeft aangetrokken van de door de deskundigen aanwezige geachte psychische capaciteiten. Toch vreemd, want waarom koos die vrije wil er dan niet voor van het delict af te zien. Voor een echte onafhankelijke “vrije” wil moet dat toch niet zo moeilijk zijn. En waarvoor dient een onderzoek naar psychische vermogens van een verdachte als je die zonder meer met een beroep op de vrije wil opzij kunt zetten?
Wij denken dat gedragskundigen bij de bepaling van toerekeningsvatbaarheid het idee van een vrije wil beter buiten beschouwing kunnen laten. Het is een filosofisch zeer omstreden begrip, waarop ook vanuit modern hersenonderzoek veel kritiek wordt geleverd, laat staan dat het bestaan aangetoond is. Bovendien kom je bij gebruik van een vrije wil, zoals wij lieten zien, in de knoop met de uitkomsten van onderzoek naar de psychische capaciteiten van een verdachte. Veel logischer en begrijpelijker is om bij onderzoek naar de oorza(a)k(en) van het plegen van een delict wel de psychische vermogens van een verdachte daarin te betrekken, maar dan vooral te zoeken naar gebreken in die capaciteiten.
Moeten dan alle plegers van delicten voortaan naar psychiatrische klinieken worden gestuurd? Nee, zeker niet. Voor sommigen zal dat nodig zijn maar voor veruit de meeste delinquenten geldt dat door maatregelen op te leggen – waarbij wij plaatsing in een gevangenis voor kortere of langere tijd niet uitsluiten, het besef van het ongeoorloofde karakter van hun handelen kan worden bijgebracht en de psychische capaciteit kan worden hersteld of ontwikkeld om voortaan af te zien van recidive. Althans dat is de ambitie van het huidige strafrecht en moet dat ook voor de toekomst zijn.
Esther van Fenema, schreef deze column in samenwerking met Albert Otten, oud-rechter.