Het moet een jaar of zeventien geleden zijn dat ik me een beetje Brabander begon te voelen. Toegegeven, Brabant is nog geen België, maar dan ben je al een eindje onderweg. Mijn goede studievriend vroeg destijds of ik een weekendje meeging naar zijn geboortedorp Hooge Mierde, tussen Tilburg en het Belgische Turnhout. Het was kermis. Van de ene op de andere dag kwam ik in de wereld van de aardige mensen terecht. Het voelde een beetje als thuiskomen.
In de buurt van Leiden waar ik vandaan kom, is kermis een beetje hangen bij de botsauto’s, kijken naar de grote jongens bij de boksbal, zitten op de rand van de rups (kommmmmmmm maaaarrrrr) en weer naar huis met een zak vette oliebollen. De kermis van Hooge Mierde daarentegen is een weekend lang feest en bier drinken in het dorp en ergens staat ook nog een verdwaalde draaimolen. In de boerderij waar mijn aardige vriend is opgegroeid, verzamelden zich dat weekend een vrolijke bende jongens die allemaal ergens in het huis sliepen. Toen we eenmaal in een van de dertig kroegen stonden, ging het helemaal anders dan in Leiden.
Daar bleef zo’n vriendenclub de hele avond in tact, maar in De Bijenkorf stond het hele dorp al snel vrolijk tegen me aan te kletsen. Ze vertelden allemaal hele mooie verhalen tegen me terwijl, in de achttien jaar daarvoor en de negentien erna, nooit iemand zomaar tegen me begint. Fluisterend praatte mijn goede vriend me een beetje bij: ‘Dat is de zoon van een bekende dressuurfamilie, leuke gast’of hij vertelde wat stapanekdotes over de late bezoekjes aan de Tilburgse kroegen. In het kleine café Den Hoek stampte later de eigenaar mij ook al vrolijk op mijn schouder om over het leven te beginnen. De volgende morgen stonden de gebakken eieren en verse melk al klaar, meer dan welkom voelde ik me in dat kleine dorpje. Ik ben sindsdien een reserve Brabander in mijn gedachten.
Zo’n beetje moet Jan Mulder zich voelen tijdens zijn bezoekjes aan de Belgische voetbalstudio om een wedstrijdje te analyseren. Belgen zijn bescheiden, spreken zich niet keihard uit en hebben het rijke vermogen tot zelfrelativering. Als een Belg aan een verhaal begint waarin hij zelf dreigt uit te groeien tot een held dan zal hij na een zin of vier gaan twijfelen. Is hij oprecht zo goed of mag het best allemaal iets minder? Daarna volgen wat relativerende opmerkingen omdat de anti-held altijd ergens moet struikelen over zijn eigen imperfectie.
Onze vriendelijke, bescheiden buren speelden gisteravond heel goed tegen de Amerikanen. Met frisse aanvallen verschenen Kompany en zijn mannen een keer of dertig alleen voor de Amerikaanse keeper Tim Howard die toevallig een topdag had. Toen de wedstrijd gespeeld leek, bij 2-0 in de verlenging, begon de commentator opeens over de Amerikanen. Aan elke speler die de bal kreeg, droeg hij een soort heldenepos op. ‘Die speler zou voor iedere Belgische ploeg een verrijking zijn’. Let wel, die gasten gaven dertig open kansen weg en waren helemaal zoek gespeeld. Zo zijn de Belgen.
Terwijl ze nooit geloven in hun eigen glans verbazen ze zich over onze grote monden. Daar kunnen ze om lachen, zo lang we er iets van zelfrelativering ingooien. Die Belgen moeten dan ook de ironie voelen als de zeer populaire Mulder na de eerste helft zegt: ‘Robben had er al acht ingeschoten’. Ik hoop dat de leuke mensen in Hooge Mierde destijds ook iets van schaamte, bescheidenheid en twijfel in mijn ogen zagen. Zo was het wel bedoeld in ieder geval.