Deze dinsdagmiddag promoveert Bastiaan Rijpkema op het proefschrift ‘Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie’. Een handelseditie verschijnt bij Nieuw Amsterdam. De centrale vraag die Rijpkema probeert te beantwoorden: mag, of moet, een democratie zichzelf beschermen door ondemocratische partijen te verbieden? Die vraag gaat terug tot een beroemde oratie van de Amsterdamse hoogleraar George van den Bergh uit 1936. Het gaat Rijpkema uitdrukkelijk niet om partijen die politiek geweld gebruiken, maar om partijen die zich aan de democratische spelregels houden met de uitdrukkelijke bedoeling om die democratische spelregels af te schaffen zodra zij een meerderheid hebben behaald. Van den Bergh had de NSB op het oog en ook de Communistische Partij Holland.
Tegenwoordig heeft Duitsland met zijn ‘Verfassungsschutz’ die mogelijkheid. Wij hebben die niet. In Duitsland kan men politieke partijen die een programma hebben dat onverenigbaar is met de Duitse grondwet, verbieden. Dat is overigens na de oorlog maar in twee gevallen gebeurd.
Persoonlijk ben ik altijd een tegenstander geweest van die weerbare democratie omdat ik vind dat de burgers de overheid moeten controleren en niet andersom. ‘In Europa hebben intellectuelen de neiging om problemen op de lossen door ze te verbieden.’ Dat schreef Noam Chomsky in 1979 in een voorwoord bij een boek van de Fransman Robert Faurisson waarin deze het bestaan van de gaskamers in twijfel trok. Chomsky beweerde dat met een verbod op de ontkenning van de Holocaust ‘staatswaarheden’ werden geïntroduceerd in het wetboek van strafrecht. Staatswaarheden, schreef hij, behoren bij totalitaire regimes. Ik vond dat ook gelden voor wetgeving waarin de overheid politieke partijen mag controleren. Het is de democratie op zijn kop!
Maar het proefschrift van Rijpkema heeft mij aan het twijfelen gebracht. Dat komt niet alleen omdat het zo goed geschreven is. Zelfs vrij formele discussies over positief recht weet hij tot leven te brengen. Het heeft ook te maken met de kwaliteit van de argumentatie. Een weerbare democratie kun je op twee manieren verdedigen, laat Rijpkema zien. Een eerste verdedigingslinie loopt langs de lijnen van het natuurrecht. Ieder mens, en a fortiori iedere burger, heeft een aantal fundamentele rechten die niet geschonden mogen worden. Daartoe horen de vrijheid van lijf en leden, vrijheid van godsdienst en vrijheid van politieke meningsuiting. Een partij die die rechten niet wil respecteren moet in een democratie niet toegelaten worden. Het probleem van deze redenering is natuurlijk dat deze een onoplosbare paradox bevat: om het recht op vrije meningsuiting te beschermen, moet je die beperken. Die tegenspraak bracht mij er altijd toe de weerbare democratie af te wijzen.
Maar er is ook een andere verdediging van de weerbare democratie mogelijk, die niet uitgaat van bepaalde inherente waarden, maar die de democratische procedure centraal stelt. In deze redenering staat niet het meerderheidsbesluit centraal, maar het corrigerend vermogen van een democratisch bestel die zijn basis vindt in de mogelijkheid om een regering af te zetten door op een andere partij te stemmen. ‘To throw the rascals out.’ Daarnaast bestaan er in een democratie een onafhankelijke rechtspraak die machtsmisbruik tegen kan gaan.
Het is dit corrigerend vermogen van de democratie dat beschermd moet worden. Een partij die de institutionele arrangementen wil afschaffen die zorgen voor een vreedzame regeringswisseling heeft binnen het democratisch bestel geen bestaansrecht. Het gaat niet aan om een partij toe te staan langs democratische weg de poorten van de macht binnen te gaan, om die vervolgens te sluiten.
Het gebeurt niet zo vaak dat ik een proefschrift in een adem uitlees. En nog zeldzamer zijn de proefschriften die mij er toe brengen om op een zo fundamenteel punt als de weerbare democratie, mijn mening bij te stellen.