Zodra er in een lab muizen genezen, is dat wetenschappelijk nieuws. Jammer alleen dat het vaak alleen de muizen zijn die van al dat onderzoek profiteren. Zo maar een paar krantenkoppen van de afgelopen weken. (Er zijn er véél meer):
Populair supplement verlengt muizenleven (NRC 10 april; het gaat om glucosamine)
Jong bloed levenselixer voor muis (Volkskrant 7 mei; bloed van jonge muizen bevat een eiwit waar oude muizen van opknappen)
Nieuwe stof beperkt schade van straling (NRC 15 mei; een stof die de stressreactie van de darmen onderdrukt, maakt muizen minder gevoelig voor straling)
Doek valt voor nicotinevaccin (NRC 19 mei; het stofje NicVax hielp proefdieren van hun verslaving af; maar een test onder 558 rokers leverde niks op)
U ziet het, een hoopgevend resultaat behaalt bij labmuizen is heel vaak wetenschappelijk nieuws. Want het belooft wat, zo zeggen de wetenschappers. En de media doen daar graag aan mee, aan dat beloven. Alleen dat laatste bericht over NicVax valt hier uit de toon. Terwijl dat nou net de harde werkelijkheid onthult. Dierproeven vertellen ons meestal niks.
Het klinkt zo logisch. Mensen en muizen, het zijn allebei zoogdieren. Die zitten op biochemisch niveau bijna hetzelfde in elkaar. Dus als een bepaalde stof bij een muis een bepaald effect heeft, dan is er grote kans dat het bij de mens hetzelfde effect heeft. De muis is daarbij een heel bruikbaar beest: sociaal, gemakkelijk te onderhouden en hij plant zich lekker snel voort. Voor het beste statistische resultaat moet je dan wel muizen hebben die allemaal exact hetzelfde zijn, maar dat is geen probleem: gespecialiseerde bedrijven leveren genetisch identieke muizen (desnoods met dezelfde genetische afwijking) met dozen gelijk. Hokjes in, spuitje gereed, en op weg naar de eerste toppublicatie. En het fraaie krantenbericht.
Da’s de theorie. In de praktijk is de muis eigenlijk volstrekt ongeschikt voor dit soort werk. Ten eerste is het een nachtdier, en de mens niet. Overdag werken is voor de muis dus heel stressvol. En de resultaten zijn daardoor ook minder duidelijk. (U functioneert ‘s nachts ook anders dan overdag.) En daar komt bij: de muis is een zenuwpees die door het minste of geringste van slag kan raken. Vooral geuren zijn voor deze geboren angsthazen van groot belang. Zo vinden ze mannelijke onderzoekers bedreigend, vrouwelijke veel minder. Tenzij die vrouwelijke onderzoeker een luchtje draagt, of de pil heeft geslikt, of ongesteld is. De muis ruikt dat onmiddellijk – en de gevolgen keren onverbiddelijk terug in de resultaten. Een andere aftershave, een andere thee, een andere routine in het lab, een klap op tafel, een slaande deur, een andere lamp – steeds weer kunnen onderzoekers een dag of een week metingen in de prullenmand kieperen.
Kunnen, maar ze doen het niet. Vaak weten ze niet eens dat hun proefdieren volledig van slag zijn. Ze hebben geen idee waar die beestjes allemaal gevoelig voor zijn (en wat dat betreft valt er ook nog het nodige te onderzoeken). Het hoeft dus geen verbazing te wekken dat de resultaten die in het ene lab met muizen worden behaald, in een ander lab vaak niet te reproduceren zijn. Die hebben andere muizen met andere stress, en krijgen dus andere uitkomsten. Dat is een zeer reëel en groot probleem waar onderzoekers het liever niet over hebben. Liever hebben ze het over hun eigen werk, en over de keren dat daar (per ongeluk, dankzij stress, ach wat doet het ertoe) een significant resultaat uit rolde.
Maar goed, dat resultaat zou wat kunnen betekenen, Zeker. Maar daarmee is het dus geen nieuws. En daar komt bij: de weg van muis naar medicijn, of enige andere toepassing, is daarna nog erg lang. En de kans dat er uiteindelijk iets nuttigs uitrolt, is erg, erg, klein.
Muizen worden meestal gebruikt voor een proof of principle (‘het zou kunnen werken’), en een eerste inschatting van de schadelijkheid van een stof. Daarna volgt een aantal klinische studies van oplopende zwaarte: fase 1 wordt uitgevoerd bij een heel klein aantal mensen, om te kijken of het beoogde effect zou kunnen bestaan, en het toch niet giftig is voor de mens; fase 2 vindt plaats bij een grotere, maar nog steeds bescheiden groep, om een indruk te krijgen van de dosering, en dan volgt het echte werk, fase 3, de grote gerandomiseerde klinische trial bij een forse groep patiënten.
De overgang van muis naar fase 1 is al een forse horde. Het bij de muis zo glansrijk gevonden effect blijft bij de mens vaak uit. De onbetrouwbaarheid van de zenuwpees muis als proefdier speelt daar een grote rol. Maar de ervaring leert ook dat een stofje dat een juichende muizenpublicatie heeft opgeleverd, en dat zowaar ook door fase 1 en 2 is gekomen, slechts in een heel beperkt aantal gevallen ook succesvol is in fase drie. De oorzaak is waarschijnlijk dat die 1 en 2 onder grote tijdsdruk geschieden, en daardoor vaak te slordig en optimistisch worden uitgevoerd en geëvalueerd.
Farmaceuten willen zo snel mogelijk doorstoten naar fase 3, want dát geeft de publicaties op grond waarvan een medicijn al dan niet toegelaten wordt. Maar wanneer dan puntje bij paaltje komt, wanneer zo’n nieuw middel getest wordt tegen een placebo of tegen een bestaand medicijn, en dat dubbel blind, dan valt een groot deel alsnog door de mand. Dan eindigt het verhaal zoals met dat anti-rokenvaccin van de Maastrichtse hoogleraar Onno van Schayk (in de NRC van 19 mei). Dan zijn uiteindelijk een stel muizen op revolutionaire wijze van het roken af geholpen, en verder niemand.
Nieuws over labmuizen hoort met andere woorden niet in de krant. Het is een verplichte stap voor onderzoekers (en een signaal aan concurrenten dat men op weg is), maar het is nog lang geen nieuws.
Behalve voor muizen natuurlijk.