De Fictiefabriek van A.H.J. Dautzenberg en Diederik Stapel laat zien dat de frauderende psycholoog nog steeds niet in staat is tot enige introspectie. Wat wil de wereld nog weten van Diederik Stapel? Niet dat hij zo zielig is. En toch is dat het enige dat we te weten komen uit De Fictiefabriek. Diederik zoekt een schouder om op uit te huilen. En hij meende die gevonden te hebben in de figuur van de schrijver Anton (‘A.H.J.’) Dautzenberg. Maar dat viel uiteindelijk toch tegen.
Stapel mailde Dautzenberg omdat hij, zoals Stapel het formuleerde, ‘een verfrissende kijk op de wereld ‘ zou hebben, en hem wellicht zou kunnen helpen ‘ooit nog van waarde’ te zijn. Een larmoyante openingszet. Maar hij werkte. De Fictiefabriek is een greep uit de brieven en mails die de beide heren elkaar vervolgens geruime tijd stuurden. ‘Een bevrijdingsroman in brieven’, luidt de ondertitel. Wie of wat er bevrijdt wordt, blijft onduidelijk. Of het moeten hun piemels zijn. Maar dat moet u zelf maar lezen.
De beide heren kunnen het goed met elkaar vinden. Ze bezoeken de kroeg, wandelen op de hei, gaan op ‘verlovingsbezoek’ bij elkanders ouders, ze zoenen zelfs, en ze babbelen wat af. En ze smeden snode plannetjes voor een theateroptreden. Plannetjes die nooit verder komen dan je piemel laten zien en stukjes voorlezen.
Al net zo’n mislukt project is De Fictiefabriek. Het is zeker geen ‘roman in brieven’. Zoiets vereist de bereidheid om de ander inzicht te verschaffen in je diepste drijfveren en angsten. Dautzenberg geeft zich een beetje bloot (rotjeugd, angsten, pillen) maar tot een zelfanalyse komt het niet. (Ze zeggen dat schrijvers dat ook vooral niet moeten doen.) Hij wisselt zijn gemijmer over films die hij thuis ziet, boeken die hij heeft gelezen en opmerkingen over de maatschappij in het algemeen (politiek is een leugen, de media zijn onbetrouwbaar, dat soort diepzinnigheden) af met verhalen over zijn jeugd, zijn angsten en zijn medicijngebruik.
Stapel is al even diepzinnig maar laat helemaal niets op de pagina’s los. Hij vertelt alleen maar hoe zielig hij is, en dat hij zichzelf op elke dag opnieuw moet oprapen. Stapel is een pose. Kenmerkend voor de man is dat hij verschillende keren opmerkt dat kunst toch zo’n enorme troost voor hem is. En ondertussen weet hij in het hele boek wekelijk geen enkele originele opmerking over kunst te maken. Als hij er überhaupt al iets over zegt.
De man zwelgt in het onrecht dat hem is aangedaan. Daar vinden die twee elkaar overigens in, in hun afkeer van domme media, domme columnisten, domme recensenten. Tegelijkertijd doet Dautzenberg pogingen om Stapel uit zijn zelfgegraven treurputje te halen. Hij prijst Stapel als uiterst intelligent en zegt meerdere keren dat hij zijn fraude onbelangrijk vindt (wetenschap is vooral onzin, zo bewijst hij aan de hand van krantenkoppen).
Het helpt niet. Terwijl Dautzenberg heen en weer stuitert tussen een sociale fobie en zijn overduidelijk diepe hunkering naar erkenning door de literaire jetset, wil Stapel alleen maar door hem geknuffeld worden. Maar iedereen is tegen hem. Een afwijzing hier, een zuur stukje daar…. het wordt allemaal hemelsbreed uitgemeten en weken later zitten de heren nog steeds aan het korstje te krabben.
Op pagina 280 komt Stapel eindelijk, voor het eerst (en voor het laatst) écht te spreken over zijn fraude. Dat wil zeggen, hij vertelt het in een verhaal over een scholiere, Della, die hem interviewde. Dat verhaal is vrijwel zeker verzonnen (dat scherm heeft hij blijkbaar nodig). Della had eigenlijk maar één vraag: waaróm had hij het gedaan? Stapel zegt dat hij daar geen antwoord op had. Hij mompelde over zijn opvoeding, de prestatiecultuur, dronken zijn van succes… hij moet het definitieve antwoord schuldig blijven. ‘Ik kan mijzelf op duizenden manieren verklaren, maar het zal nooit genoeg zijn’.
Hier, in deze anekdote, blijkt ineens zonneklaar het opmerkelijke morele tekort van deze man. De grote vraag is inderdaad: waaróm heeft hij het gedaan? Maar niemand zit daarbij te wachten op causale verklaringen. Het gaat om het morele waarom. Niemand zit te wachten op verhaaltjes over zijn jeugd, zijn karakter of dat het zo makkelijk was. De vraag is: waarom nam hij het besluit? Hoe kon hij een groot aantal collega’s jarenlang voorliegen en bedriegen. Dacht hij daar ooit over na? Hoe dacht hij dan over hen? Die vragen durft hij zichzelf blijkbaar niet te stellen. En zolang hij dat niet durft, is het volkomen terecht dat hij aan de kant staat (en dat de KNAW bijvoorbeeld geen zin heeft hem uit te nodigen). Zijn boek Ontsporing draaide om die causale redenen. Prima. Leerzaam. Maar onvoldoende. Uit De Fictiefabriek’ blijkt dat hij sindsdien geen stap verder is. Hij is blijven steken in zelfmedelijden.
Zo’n vijftig pagina’s later barst de bom. Dautzenberg schrift aan Stapel dat hij ‘een huilerige heg’ heeft opgetrokken waarachter hij zich comfortabel voelt. En dat hij het afwijzen opzoekt, vergroot en er van geniet. ‘Vindt je het wellicht prettig om voortdurend publiekelijk in scherven uiteen te vallen?’ Stapel reageer kortaf: hij noemt Dautzenbergs brief ‘hier en daar wat kinderachtig’. (Het laatste woord zouden freudianen onmiddellijk als projectie herkennen.)
De toon wordt dan snel bitter. Een paar mailtjes later lijkt de vrede getekend maar de lezer weet: dit komt nooit meer goed. Een maand later schrijft Stapel zijn laatste brief. ‘Dank, dank, dank, Ik schrijf niet meer.’ Stapel wil geen stap buiten zijn zelfmedelijden zetten. Dautzenberg mag vertrekken.
Echt gebeurd, of is deze afloop geconstrueerd? Op een derde van het boek komen de auteurs bij hun uitgever op bezoek. ‘Mijn indruk was,’ schrijft Dautzenberg dan, ‘dat hij geen collage van overpeinzingen, ideeën en ervaringen wilde, maar een strak, helder, eenduidig verhaal dat naar een duidelijke ontknoping toewerkte.’ Die collage van gebabbel, die ligt er wel. En dat Stapel niet bevrijd wil worden, dat kun je een duidelijke ontknoping noemen. Maar voor de lezer is het vooral een teleurstellende.
Diederik Stapel & A.H.J. Dautzenberg, De Fictiefabriek. Uitgeverij Atlas/Contact, 400 pagina’s, 21,99 euro. Dit is een uitgebreide versie van een recensie die op 6 september verscheen in de Volkskrant.