Er is veel pessimisme over de wetenschap in de media de laatste maanden. Zo las ik dat er onder druk van publicatiecriteria veel teveel nietszeggende artikelen worden gepubliceerd, en dat de universiteit is verworden tot leerfabriek die geen grote denkers meer opleidt. Het zou de universiteiten aan inhoudelijke visie ontbreken: men zou nog slechts bezig zijn met de eigen positie op de diverse internationale rankings.
Deels zijn al die zorgen ook wel terecht. De lijstjesmanie van de Nederlandse universiteiten grenst aan het absurdistische – zoals toen eerder dit jaar de Leidse universiteit in haar eigen nieuwsbrief vol trots meldde dat men als allerbeste Nederlandse universiteit uit de eigen Leiden ranking was gekomen. Overal in Nederland zet de steeds sterkere focus op meetbare resultaten en efficiency soms wel erg aan aan tot diplomagericht onderwijs en carrièregericht onderzoek. Er zitten behoorlijk wat prikkels in ons academische systeem waarvan je je kan afvragen of ze wetenschappers en beleidsmakers wel altijd aanzetten tot het maken van verstandige keuzes over onderwijs en onderzoek. Ja, er is ruimte voor verbetering. Veel ruimte zelfs.
Toch zie ik – voor de duidelijkheid: 36 jaar, tijdelijk contract zonder zicht op vaste aanstelling, dus geen belanghebbend lid van het universitaire establishment – weinig reden tot louter zwartgalligheid. Sterker: in bepaalde opzichten lijkt het op de Nederlandse universiteiten de afgelopen twintig jaar niet slechter maar beter te zijn geworden. Professioneler, vooral. In meer dan één opzicht heeft de universiteit zich misschien zelfs best wel aardig aangepast aan de tijd waarin wij leven.
Er is, bijvoorbeeld, veel meer aandacht voor de rol van didaktiek in de onderwijspraktijk, en voor het functioneren van docenten: cursusevaluaties geven docenten meer inzicht in hun sterke en zwakke punten, en docenten worden aangemoedigd hun vaardigheden waar nodig bij te schaven. Deels schiet dit dan wel door in betuttel- en beoordeelzucht, maar het is goed dat de zaken minder vrijblijvend zijn dan voorheen.
De verschuiving van onderzoeksfinanciering van eerste naar tweede geldstroom heeft universiteiten bovendien aanmerkelijk opener gemaakt: er zijn nu meer kansen voor getalenteerde onderzoekers voor wie het voorheen erg lastig was een positie te krijgen omdat het hen aan het juiste netwerk ontbrak. Dat is, hoe je het ook wendt of keert, een goede zaak, al is het tegelijk zorgelijk dat er momenteel wel erg weinig kansen zijn voor getalenteerde onderzoekers die minder sterk zijn in het werven van fondsen.
Misschien wel de belangrijkste reden waarom er in zowel onderzoek als onderwijs zaken structureel verbeterd zijn is de digitale revolutie, waardoor niet alleen communicatie – en daarmee samenwerking – veel gemakkelijker is geworden, maar ook het handwerk zelf structureel is veranderd: bijvoorbeeld, waar ondergetekende tien jaar terug naar Rome moest voor opgravingsverslagen uit Pompeii, kost het nu twee muisklikken. Over Pompeii gesproken: met Google Maps kan ik virtueel door de site lopen, een muisklik verder vind ik een pagina met foto’s van alle kamers van elk opgegraven huis. Ik hoef bijkans voor mijn onderzoek de deur niet meer uit: nog nooit was zoveel informatie zo gemakkelijk toegankelijk, en de informatierevolutie lijkt nog lang niet uitgewoed. Diepgang lag nog nooit zo voor het oprapen.
Waakzaamheid is belangrijk, maar pessimistisch mopperen is zinloos. Veel belangrijker is het om een visie te hebben over waar het, in de snel veranderende wereld van de vroege 21e eeuw, naartoe moet met de Nederlandse universiteiten. Die visie zou moeten beginnen met het idee dat universiteiten er zijn om vooruitgang te faciliteren en daarmee de samenleving completer te maken – via de studenten die er leren doordenken, en via de ideeën die men er in academische vrijheid genereert. Vanuit die visie ligt de belangrijkste uitdaging misschien wel niet zozeer bij de publicatiedruk, of de vermeende schoolsheid van het onderwijs, maar bij het versterken van banden met de samenleving.