Donald Trump wordt – en niet ten onrechte – vaak gezien als een hyperkapitalist die dankzij zijn particuliere miljarden het presidentschap min of meer op eigen kracht kon kopen en er als zakenman de mentaliteit van een negentiende-eeuwse robber-baron op na houdt, voor wie alleen – met voorbijgaan van recht en moraal -de succesvolle financiële uitkomst telt.
Maar zijn bewind toont in staatkundig opzicht nog iets veel schrikbarenders: een terugval in de feodaliteit, dat wil zeggen: niet alleen belangrijke kenmerken van de industriële revolutie – zijn pleidooi voor kolencentrales is hoogst symbolisch – uit de negentiende, maar ook van het ancien régime uit de achttiende eeuw. Een feodaal ancien régime dat Amerika nooit gekend heeft, en waartegen de Amerikaanse Revolutie van 1776 zich juist met de pretentie een betere, eerlijkere, onbaatzuchtige overheid te creëren, bewust afzette.
Twee essentiële kenmerken van feodale toestanden duiken nu bij Trump op. Ten eerste het onvermogen om tussen particuliere en publieke zaken te scheiden: Trump gebruikt het prestige van zijn ambt om persoonlijke vetes te beslechten, zoals blijkt uit zijn boze publieke bemoeienis met een modeketen die de kledinglijn van zijn dochter uit het assortiment heeft gehaald.
Omdat Trump met zijn zakenimperium bijna wereldwijd persoonlijke belangen heeft, rijst speciaal bij elk contact met een ander land meteen de vraag of zijn politieke stellingname daardoor wordt beïnvloed. In hoeverre houdt hij bij dreigende conflicten vooral zijn eigen bankrekening in het oog? Die verdenking rees, ook met het oog op zijn door Poetin in een eerder ExxonMobil-bestaan met officiële Russische eerbewijzen gefêteerde minister van Buitenlandse Zaken Rex Tillerson, speciaal met betrekking tot de nieuwe relatie tussen Washington en Moskou. Het is Assads verdienste daaraan voorlopig een einde te hebben gemaakt; de grote Trumpliefde in het Kremlin is voorlopig wel even bekoeld.
Dat gebrek aan scheiding tussen publieke en particuliere zaken bij een staatshoofd was in Europa kenmerkend voor koninkrijken tijdens het ancien régime. Die werden min of meer als persoonlijk bezit van de vorst beschouwd, die dus ook net als boerderijen van vader op zoon overgingen, of waarvan stukjes konden worden weggeschonken. Uitgaven voor privépaleizen waren staatsuitgaven.
Nogal wat oude staten op ons continent zijn immers ontstaan dankzij de grilligheden van vorstelijke huwelijks-, voortplantings- en veroveringspolitiek. Karel de Grote had drie kleinzonen: onder hen werd dus in het jaar 843 zijn rijk opgedeeld. Ferdinand van Aragon trouwde in 1469 Isabella van Castilië, en zie: daar ontstond uit dit huwelijk in gemeenschap van goederen Spanje. Elizabeth van Engeland ging in 1603 kinderloos dood, haar land werd vermaakt aan een verre bloedverwant, de Schotse koning Jacobus VI, en zo kregen we het Verenigd Koninkrijk.
Toen in 1702 stadhouder-koning Willem III met dodelijke gevolgen van zijn paard kukelde meldde zijn neef Frederik I van Pruisen zich direct als erfgenaam in Den Haag: als Willem III tegelijk stadhouder van de Nederlandse Republiek en koning van Groot-Brittannië kon zijn, dan kon hij immers ook best tegelijk stadhouder en koning van Pruisen zijn. Het kostte raadpensionaris Heinsius veel moeite om Frederik uit te leggen dat een republiek nu net tot die weinige zaken op deze wereld behoorde die een koning niét erven kon.
Er is nog een tweede aspect aan Trumps bewind dat feodaal aandoet: de benoeming van familieleden in staatsambten. Schoonzoon Jared Kushner is officieel adviseur van het Witte Huis, dochter Ivanka zit zelfs zonder echte functie gewoon overal bij. Bouwen op vertrouwde bloedverwanten in plaats van op gekwalificeerde staatsdienaren: ook dat was kenmerkend voor de feodaliteit. Helemaal uniek is dit niet – Kennedy benoemde zijn broer tot minister van Justitie en de Clintons opereerden ook zonder kiezersmandaat als paar – maar bij Trump gaat het toch wat verder. Samen met zijn – ook mentale! – onvermogen tussen staats- en eigenbelang te scheiden plus zijn luxueuze entourage doet het bijna koninklijk aan.
Nederland is dan ook zo’n beetje het laatste westerse land dat moreel gerechtigd is daarop kritiek uit te oefenen, want een dergelijke branchevervaging – het ambt van staatshoofd als familiebedrijf – is bij de Oranjes al twee eeuwen lang amper bekritiseerde praktijk. Beatrix schijnt in dat verband ook zelf van haar familie als ‘de firma’ gesproken te hebben. Principieel onderscheid tussen het staatshoofd en de rest van de Oranjes als het om de emolumenten van de monarchie gaat, wil men ten paleize niet maken – en dat wordt door de politiek steevast geslikt.
Denk niet alleen aan prins Bernhard, die dat tot de laatste snik heeft uitgebuit, niets ooit zelf betaalde en Den Haag zelfs zo gek kreeg om zijn verzoek om Duitse Wiedergutmachung voor geleden ‘oorlogsschade’ te ondersteunen. Het particuliere koninklijke zeiljacht De Groene Draeck wordt steevast op staatskosten opgeknapt. En in het regeringsvliegtuig dat ambtshalve Willem Alexander ter beschikking staat, vliegt Maximá ook wel eens op staatskosten een eindje om om elders een jurkje te gaan passen. Veel Oranjes gaan er in horecagelegenheden standaard van uit dat voor hen alle consumptie gratis is. En wij accepteren dat.
Toen het Nederlandse kabinet vier decennia terug, nadat er al een dozijn kleinkinderen van Juliana rondkropen, de boel een beetje wilde opschonen, protesteerde de koningin hevig: zij wenste geen onderverdeling in A- en B-prinsen bij haar nageslacht. En toen ik zelf eens een officiële ontvangst op Paleis Noordeinde bijwoonde, stond daar naast het staatshoofd en haar zoon ook ene Mabel Wisse-Smit, als door niets dan privéfamiliebanden gelegitimeerde vervangster van de kroonprinses, die toen net één van haar drie A’s geworpen had.