De eerste renner in de Tour de France is deze week aangeklaagd voor het bezit en gebruik van verboden middelen. De namen van iedere renner die zich hieraan heeft vergrepen is het publiek inmiddels allang vergeten. Maar het blijft een omstreden fenomeen in de sport: het gebruik van externe middelen om zich te onderscheiden dan wel het hoofd boven het water te kunnen houden in onmenselijke omstandigheden.
Maar waarom is het fenomeen eigenlijk zo omstreden? Ten eerste telkens weer die discussie: wanneer is een middel verboden? Is een middel verboden als het de gezondheid van de sporter schaadt of als het de sporter sportief en prestatief een voordeel oplevert? En ten tweede, wie heeft er nou werkelijk het meeste last van, dat een sporter er alles aan doet om zich te onderscheiden van zijn collega? De wereld van het verdelen van de genen bij iemands geboorte is immers per definitie oneerlijk.
Laat ik voorop stellen dat ik hier het fenomeen doping niet aan de kaak wil stellen. Noch dat ik mij een expert wil noemen op dit gebied en mij uit wil spreken om een kant te kiezen. Het valt me alleen op dat het al jarenlang hetzelfde liedje is. De sporter wordt gepakt, door de mangel gehaald en aan de schandpaal genageld. Het zijn de sporters die moeten veranderen. Doping mag niet! Schrijf dat maar in witte verf onder aan de berg, net zo lang totdat je op de top van de Mont Ventoux bent.
Waar ik echter weinig verandering in zie is het systeem. De context waarin het vermeende dopinggebruik plaatsvindt. Laten we ons even een 10-jarig jongetje voorstellen. Vooruit, hij komt uit Nederland. Hij leert fietsen en verrek, elke keer als hij op zijn fietsje springt stroomt zijn hoofd vol met endorfinen. Hij wordt blij van fietsen. Zonder dat zijn vader het weet, meldt hij zich aan bij een wielerclub. Met een geleende racefiets onderneemt hij de ene tocht naar de andere. Een verdwaalde coach op de club zegt tegen hem: “Jochie, jij hebt benen. Goh, wat heb jij een benen. Je bent een gezegend jong. Ga eens met me mee naar België.”
In het Waalse land lijkt het jongetje te vliegen. Hij rijdt koers na koers en er wordt over hem gezegd dat hij een Flying Dutchman is. Weet het jongetje veel. Hij vindt het gewoon leuk om een berg op te fietsen om er vervolgens zo hard mogelijk vanaf te gaan. Dit blijft hij zo jaren doen. Totdat er een meneer in een pak komt die hem een papier voorschotelt. Het jongetje kan een contract tekenen bij een profploeg met een bloeiende jeugdafdeling.
Opeens rijdt het jongetje met allemaal andere Flying Dutchmannen. Hij merkt dat er meer van hem wordt verwacht. Hij heeft niet voor niets die papieren mogen ondertekenen met een oranje-blauwe pen. Er wordt aan hem gevraagd of hij niet nog wat harder kan. Want als hij alles, echt alles, opzij wil zetten voor Het Wielrennen, dan kan hij er zijn leven van maken, zijn Toekomst. Het jongetje ziet het andere jongetjes doen en denkt: wat zij kunnen, dat kan ik ook. Hij houdt zich afzijdig van alles wat met meisjes en met bier te maken heeft. Hij wordt gewaardeerd en geprezen om zijn werklust en zijn levenshouding. Zaken waar hij nog nooit eerder over nagedacht heeft, maar goed. Als hij op zijn fiets zit, voelt hij zich gelukkig. En daar ging het toch allemaal om?
Eindelijk is het zover. Ze hebben tegen hem gezegd dat hij Prof mag worden. Wat dat precies inhoudt weet hij eigenlijk niet, alles wordt toch voor hem geregeld. Het betekent in ieder geval dat hij Grote Wedstrijden mag rijden. Opeens rijdt het jongetje tegen Grote Namen. En tegen leeftijdsgenoten met wie hij jarenlang Limburgse heuvels heeft getrotseerd.
Op een dag zit het jongetje na weer een koers in de ploegbus met zijn maatjes. Er komt iemand binnen. Aan zijn kleren te zien zal het wel een sponsor zijn. De man heeft allemaal lelijke stickers op zijn mouw en in zijn hals, op hele rare plekken. Hij zegt tegen de jongetjes dat hij inmiddels wel wat wil terugzien voor zijn geld. Het jongetje begrijpt niet waar hij het over heeft. Hij rijdt toch met zijn logo op zijn shirt, dat krijgt hij toch terug voor zijn geld?
Maar het gaat door. Na wedstrijden wordt het jongetje door journalisten gevraagd waar het toch telkens misgaat. Hij wint niet. Dat moet een oorzaak hebben. En dan heeft hij ook nog zijn ploegbaas. Die schijnt bang te zijn dat ze niet naar de volgende Grote Ronde gaan als de ploeg niet wat beter presteert. Het jongetje doet zijn best. Natuurlijk, hij wil ook wedstrijden winnen, en hij heeft bewezen dat hij het kan. Wat kan hij nog meer doen? Hij heeft geen vrienden, behalve als ze ook fietsen. Hij let constant op wat hij eet. Hij stapt elke dag op de fiets en maakt trainingsuren, daar word je niet goed van. Zelfs in zijn slaap kan hij aan niets anders meer denken dan het peddelen van pedalen, pedalen en nog eens pedalen.
Het jongetje gaat aan zichzelf twijfelen. Elke keer maar wie die vragen. Waarom lukt het niet, wat kan hij anders doen, wie is hij eigenlijk om te denken dat…. Ja, dat wat eigenlijk? Het jongetje heeft er inmiddels alles voor over om zich weer zo te voelen zoals vroeger. Dat iedereen naar hem keek en voor hem applaudiseerde. Dat niemand zulke moeilijke vragen aan hem stelde. Dat hij gewoon een kado kreeg omdat hij was wie hij was. Omdat mensen hem aardig vonden. Al die jaren, al die opofferingen. Hij weet het niet meer. Wie is hij eigenlijk?
Dan wordt hij opeens wakker. Na weer een hellentocht was hij flauwgevallen. Er staat iemand bij zijn bed. Die stelt voor om het dit keer eens op een andere manier aan te pakken. Het jongetje wordt een man.
Matthijs Kruk is sportpsycholoog VSPN® bij Sportgeest in Amsterdam. Hij publiceerde eerder wetenschappelijke artikelen en columns in diverse sportmedia. Vandaag en morgen is hij rond 19.15 uur te beluisteren in Radio 1 Sportzomer, uitgezonden door de VPRO. Hierin zal het gaan over de kracht van het ‘niet nadenken’ en hoe dit sporters helpt om ‘flow’ te bewerkstelligen.