Baantjes trekken in het zwembad. Het moet zo ongeveer het saaiste zijn wat er bestaat. Maar omdat het voor je lichaam nou eenmaal goed schijnt te zijn – en de zomer er weer aankomt – vind ik mezelf toch terug in het vijftigmeterbad. In het bad naast mij begint een zwemles. Wat ik vond van zwemles, is in één woord te vatten: verschrikkelijk.
Van het omkleden werd je al zo zenuwachtig: twintig kinderen – plus ouders die moesten helpen – in een te kleine kleedruimte. Ik voelde me nog minder om mijn gemak, omdat ik een van de enige was die een kort, strak ding droeg. Later begreep ik dat zoiets een ballenknijper heet.
Vier baantjes heb ik getrokken, terwijl alle zwemleskinderen braaf aan de rand van het bad zitten. De zwemjuf staat tot haar middel in het water. Zo ging het bij mij ook altijd. De openingsvraag van mijn juf was meestal – voor de grap – of we lekker pap hadden ontbeten? Alle kinderen schudden lachend het hoofd. Behalve ik. Ik had inderdaad lekker pap gehad bij het ontbijt.
Tweeëntwintig baantjes. Ik zie dat ze bij de zwemles toe zijn aan wat ik het ergste vond: duiken. Het rode doek met het gat erin bestaat nog steeds. Die hield de zwemjuf in het water en jij moest er vanaf de kant doorheen duiken. Het zal tegenwoordig vast niet veel anders gaan.
Ik kwam er al snel achter dat duiken niet echt ‘mijn ding’ was. Ik zag het niet zitten om door dat gat te duiken, dus ik vluchtte.
Elke keer als ik het rode doek zag komen, stak ik mijn vinger op, deed ik mijn best een zo’n moeilijk mogelijk gezicht te trekken en knikte ik mijn knieën tegen elkaar. Nadat de juf mij de beurt gaf, vroeg ik met een zielig stemmetje of ik naar de WC mocht. Meestal mocht dit. Ik zat op de WC een beetje voor me uit te staren en te wachten totdat ik dacht dat ze wel weer klaar zouden zijn. Soms was ik te snel. Dan vroeg de juf net of iedereen twee keer was geweest, zag ze mij binnenkomen en kon ik ook nog snel twee keer duiken.
Het duiken ging ongeveer zo: je springt vanaf de kant (of soms nog erger: het startblok) het water in. Als je het water voelde, had je het ergste gehad. Dan moest je op zoek naar het gat. Met een beetje geluk zag je het gat voordat je geen adem meer had. Met twee krachtige slagen zwom je er naartoe. Je trok jezelf door het gat heen, om vervolgens buiten adem boven te komen. Ik slaagde één op de tien keer hierin. De overige keren kwam ik proestend boven voordat ik het gat had getrotseerd.
Drieëndertig baantjes. De zwemles is afgelopen. Een paar kinderen kruipen opgelucht op schoot bij de papa’s en mama’s langs de kant. Een ander groepje verzamelt zich rondom de zwemjuf. Ik weet nog dat mijn zwemjuf een keer een groot deel van de groep na de les bij zich riep. Tot mijn opluchting mocht ik gaan. Maar die opluchting was van korte duur: de anderen kregen een briefje voor het afzwemmen. Ik niet. Dat betekende dus nog een jaar zwemles.
Volgens de juf was mijn rugcrawl niet goed genoeg. Mij armen kwamen niet ver genoeg uit het water. Alsof je, als je op het punt staat te verdrinken, het enige moment waarop ik deze aangeleerde technieken zou gaan toe passen, je best gaat doen om tijdens de rugcrawl, die je dan toch niet gebruikt, je armen ver genoeg uit het water te hebben.
Veertig baantjes. De baantjeszwemmers worden gevraagd het bad te verlaten. De zwemverenigingen zijn aan de beurt. Sierlijk duiken zij één voor één het water in.
Tsja, zij wel.