Mijn leefomgeving is bijna volledig wit. Op mijn kantoor werken alleen witte mensen. Hoewel mijn stamcafé soul als thema heeft, komen er amper donkere mensen. De festivals die ik bezoek zijn al even roomblank. In mijn vriendengroep zitten wel allochtonen, maar die halve Turk, halve Marokkaan, halve Sloveen en hele Spanjaard zijn nauwelijks ‘etnisch anders’ te noemen. Volgens socioloog Sanne Smith, die volgende week promoveert, bevorderen gemengde vriendschappen ‘positieve interetnische attitudes’. Het idee brengt me in verwarring. Wat betekent integratie in termen van vriendschappen eigenlijk?
Het is goed voor de integratie als allochtonen en autochtonen met elkaar bevriend zijn, zo begint Smiths proefschrift. Toch is dit zelden het geval, zelfs niet op gemengde scholen. Smith promoveert op dit gebrek aan interetnische vriendschappen onder jongeren. Ze deed samen met haar twee promotoren grootschalig kwantitatief onderzoek onder 18.000 veertienjarigen uit ongeveer 900 klassen in Duitsland, Engeland, Nederland en Zweden – allemaal landen die etnisch steeds diverser zijn geworden.
Hoewel dit multiculturele samenlevingen zijn, zijn jongeren met verschillende etnische achtergrond niet gelijk verdeeld over scholen. Als er nauwelijks ontmoetingsmomenten zijn tussen allochtone en autochtone jongeren, is het niet zo raar dat jongeren vaker vrienden hebben van dezelfde etnische achtergrond. Smith kijkt daarom naar de ‘netto etnische segregatie’, waarbij ze rekening houdt met de mogelijkheden die jongeren überhaupt hebben om interetnische vriendschappen aan te gaan. Ze richt zich daarbij op vrienden in dezelfde schoolklas.
Smith toetst verschillende verklaringen. Zo kan het zijn dat de voorkeur voor vrienden uit de eigen etnische groep een neveneffect is van voorkeur voor vrienden met dezelfde culturele en socio-economische karakteristieken. Deze zogenoemde neveneffecthypothese wordt verworpen: jongeren zoeken wel vrienden met bijvoorbeeld gedeelde meningen, hobby’s en religie, maar dit geeft geen verklaring voor voorkeur voor dezelfde achtergrond.
De etnische samenstelling van die school doet er wel toe. Allochtone jongeren hebben meer de neiging om elkaar op te zoeken in etnisch diverse klassen. Als er dus een mogelijkheid is om vriendschap te sluiten met iemand uit de eigen etnische groep, wordt die aangegrepen. Het blijkt ook dat gemengde vriendschappen eerder worden verbroken als er meer jongeren uit dezelfde etnische groep in de klas komen. Vriendschappen onder allochtonen zijn volgens Smith bedreigend voor autochtonen. Als allochtonen zich ‘verenigen’, zoeken autochtone jongeren vooral autochtone jongeren als vriend.
Daarnaast blijken ouders van belang. Allochtone en autochtone jongeren zijn vaker met elkaar bevriend als ze ouders hebben die zelf ook interetnische vrienden hebben. Ook de waarde die ouders hechten aan het behoud van etnische tradities telt mee. Dit komt deels door socialisatie-effecten (het overnemen van de normen van de ouders) en mogelijk ook door ouders die actief interetnische vriendschappen belemmeren. De invloed van ouders is sterker voor allochtone jongeren dan voor autochtone jongeren.
Het proefschrift van Smith laat zien dat jongeren graag bevriend zijn met jongeren uit de eigen etnische groep. Mengen blijkt moeilijk. Smith stelt ook dat gemengde vriendschappen van lagere kwaliteit zijn, mogelijk omdat etnische grenzen toch blijven bestaan. In vriendschappen zoeken mensen gelijkenis. Dit inzicht heerst al langer binnen onderzoek naar meisjescultuur: meisjes zoeken een vriendin die een spiegel is van zichzelf. Dat gaat over leeftijd, religie, klasse én etniciteit. De vraag is: is dat erg?
Zulke vriendinnen die hetzelfde doormaken, kennen je belevingswereld precies. Het helpt tegen onzekerheid en tegen ouders en andere opvoeders. Het is dus voor zo’n pubermeisje (en dit geldt waarschijnlijk ook voor jongens) handiger en wenselijker iemand met dezelfde etnische identiteit te bevrienden, iemand die net is als zij.
Het is bovendien onterecht om het bevorderen van integratie op jonge mensen te schuiven. Zoals onderwijsjournalist Anja Vink op Twitter opmerkte in relatie tot dit onderzoek: “Kinderen moeten weer eens gaan doen wat de meeste ouders zelf niet doen.” Wiens probleem is integratie eigenlijk? Het proefschrift van Smith laat zien dat de gedragingen van ouders sterk bepalend zijn. Dáár moeten we dus zijn; zíj moeten gemengde vrienden maken.
Maar aan dat hele idee van gemengde vriendschap kleeft iets vreemds. Het houdt vast aan de tegenstelling waar Nederland zo gehecht aan is geraakt: de indeling allochtoon – autochtoon. Allochtoon staat daarbij automatisch voor niet-Westers – geen statisticus of PVV’er die maalt om een Franse moeder. Ook Smith gebruikt deze indeling, die ze in het Engels vertaalt als native – immigrant, ook al weet ze dat de tweede generatie niet gemigreerd is. Smith stelt etniciteit (dus etnische identiteit) gelijk aan land van herkomst van de ouders. Het maakt voor haar onderzoek dus niet uit hoe iemand zich voelt. Dit is kwalijk.
Het constante onderscheid tussen Nederlands of niet helpt niks bij integratie en al helemaal niet bij vriendschap. Het proefschrift van Sanne Smith reproduceert – waarschijnlijk onbedoeld – de tegenstelling die ze juist wil bestrijden. Mijn vriendengroep is niet ‘interetnisch’. Het zijn mensen die net als ik veel reizen, die net als ik van techno en het park houden, die net als ik na de middelbare school naar Amsterdam zijn verhuisd. In hun identiteitsbeleving doet het land van herkomst van hun vader of moeder er niet zo toe. Mijn ‘allochtone’ vrienden zijn net zo zeer (of net zo weinig) Nederlands als ik – met uitzondering van die halve Turk, maar die ging dan ook terug naar zijn eigen land: Berlijn.
Sanne Smith verdedigt haar proefschrift op 17 juni. Het is opvraagbaar bij de persvoorlichting van de Universiteit Utrecht.