Ik las een oud krantenartikel, een interview met schrijfster Katja Petrowskaja, die hier in Berlijn woont, in dezelfde buurt als ik. Ik googelde haar vervolgens en zag in de tientallen foto’s die verschenen steeds dezelfde mooie glimlach, die van een Parisienne-achtige vrouw van in de veertig met diepbruine ogen en kort donker haar. De volgende dag in de supermarkt meende ik haar te herkennen in een vrouw die voor mij stond bij de kassa. Zo gaat dat. Ze rekende af en hoewel ze een armoedig strandhoedje op had waren haar neus en mond als van een oude bekende. Was het Petrowskaja? Heel onwaarschijnlijk was het niet. Als ze in Prenzlauerberg woonde, woonde ze beslist in deze buurt, dacht ik. Mijn gedagdroom in de rij, met een pak pannenkoekenmeel in mijn ene en een zak melk in de andere hand, had misschien meer weg van magical thinking, de wens de boel even op te schudden.
Ik probeerde me dus voor even voor te stellen dat ze het wél was. In het artikel stond dat ze een veelgeprezen boek had geschreven over de oorlog, Misschien Esther geheten, een geschiedenis over haar Russisch-joodse familie. Een verhaal dat volgens de interviewer ‘idyllisch begint in tsaristisch Polen, maar eindigt in de martelkelders van Stalin en de vernietigingskampen van Hitler. Om die geschiedenis te reconstrueren, dook ze de archieven in, voerde ze gesprekken met nog levende verwanten, en reisde ze naar Polen, Rusland en Oekraïne. De lege plekken vulde ze met haar fantasie in. Gecombineerd met haar associatieve, dromerige, geestige, en vaak speelse taal, ontstond aldus een bijzonder literair werk.’
Met zo’n voltooid werk achteloos in haar bewustzijn, zou ze straks misschien een espresso drinken op een terras hier verderop. In een van die cafés had ze immers ook het interview gegeven. Dan zou ze haar hoedje afdoen in de schaduw en in het Russisch denken, -of dacht ze in het Duits?- aan wat ze die week allemaal moest doen. Misschien had ze kinderen, die zouden straks met haar aan tafel zitten thuis. Ze zou met ze praten over wat ze die dag gedaan hadden. In haar huis hing vast veel tijdgeest.
Waartussen vul ik lege plekken op met mijn fantasie? Hoe kan ik opboksen tegen een oorlog als achtergrond, dacht ik, toen ik op een drafje naar huis liep, via het bontgekleurde terras van het Indiase restaurant de hoek om, onze straat in. Zo’n massieve achtergrond als leidraad en, ja, bijna als persoonskenmerk van een schrijver? Ik wist van veel schrijvers die de oorlogsgeschiedenis van hun ouders en grootouders gebruikten in hun verhalen. In mijn bureaula lag ook een korte autobiografie van mijn overleden opa, keurig uitgetikt, maar die was nog geen tien pagina’s lang. De arme man, die twee keer bijna was omgekomen in de oorlog, was te bescheiden geweest om het op te schrijven. Zinnen als: ‘daar zal ik maar niet verder op in gaan, om u niet onnodig te vervelen’, doodzonde.
Die vredestijd, die er al even lang was toen ik geboren werd als ik nu oud ben, is misschien ook wel wat verhit, zeker de laatste jaren. Er gebeurt genoeg om je boos over te maken, om je over op te winden. Maar mijn generatie heeft geen moreel gelijk meer, geen identiteit en geen stevig anker in de bodem. We hebben het wel over identiteit, over of we ons wel of geen feministen kunnen noemen, wel of niet racistisch, geprivilegieerd, tolerant, optimistisch, fatsoenlijk, links of rechts. Maar een bepaalde mening hebben is is een beetje zoals een jurk uitzoeken voor de kast. Lastig, maar ook wel leuk. Geen halszaken, maar triviale. Maar vrede verdraagt geen trivialiteit. Het moét ernstig blijven, met zwarte humor en ellendige verhalen. En die oude oorlog raakt wel een beetje op als bron.
De situatie nu moet ongeveer zijn zoals elke nieuwe oorlog begint, wanneer alle schoonheid en diepgang uit de menselijk geest wegebt, dat de cyclus tot zijn einde komt, en het punt nadert waarop het iedereen te heet onder de voeten wordt, we niet meer weten wat we kunnen zeggen, hoe we ons moeten uiten, en we ons niet meer kunnen voorstellen wat daar ooit wel de betekenis van was. In Wassenaar is nu een museum geopend waar je ‘gewoon kunt genieten’ van kunst, ‘zonder daarin lastig gevallen te worden met maatschappelijke kwesties’. Ik was verbijsterd toen ik dat las. Het is namelijk heerlijk om lastig gevallen te worden.
Is het dan toch de waanzin van criminele partijen als DENK, van afgestompte gevestigde partijen, van de onnozele problemen van millenials, die in de collegebanken bang zijn voor hoogleraren met een andere mening, hoogleraren die bang zijn voor andere hoogleraren met een andere mening, universiteiten die bang zijn voor andere universiteiten met een andere mening. Is dát waartussen we onze eigen geschiedenis moeten gaan construeren, als ik dat zou willen? Of is het slechts een boze droom? Ik ben al niet zo goed in fantasie, maar hoe vul ik de grote gaten in die werkelijkheid op? Waarmee?