Het was in 1979, op de Vrijthof, in het hartje van Hilvarenbeek. Daar stond plotseling een man in zijn blootje te zingen. Ik was tien – en ik was verbaasd. Thuis gekomen vertelde ik mijn moeder: ‘Ma, ze stoan doar op dun Vrijthof in hunne blôte kont te zinge!’ Mijn moeder keek me ongelovig aan, maar antwoordde vervolgens: ‘Mar Ronald, dè gift niks, dè is kunst.’ Het gaf niets, want het was kunst. Zo leerde ik dat iets wat niet normaal is, toch heel gewoon kan zijn. En andersom: dat kunst kan laten zien dat dingen die normaal lijken, eigenlijk heel ongewoon zijn.
De zanger op dat podium was Jango Edwards, die in ons dorp zijn clowneske maatschappijkritiek kwam verkondigen. Tijdens de Bikse Fiste, een cultureel festival waar tienduizenden mensen uit de omtrek kennis maakten met allerlei vormen van kunst en cultuur – een traditie die nog steeds wordt voorgezet in het Best Kept Secret festival op de Beekse Bergen. Het aardige van de Bikse Fiste – en van de vele festivals die daarop volgden – is dat mensen van alles en nog wat krijgen voorgeschoteld: muziek en theater, toneel en dans, voordracht en poëzie.
Zeker de laatste jaren heeft ons land een echte festivalcultuur gekregen. Vorig jaar werden in ons land zo’n 800 festivals georganiseerd – daarvan waren er ruim 300 in Amsterdam. Bij elkaar trokken deze festivals bijna 23 miljoen bezoekers. De grote festivals in de grote steden zijn mede zo succesvol omdat ze gespecialiseerd zijn, in dance, film of theater. Dat maakt ze ook commercieel interessant. Dat geldt veel minder voor de kleinere festivals die door heel het land worden georganiseerd en die bezoekers laten kennismaken met allerlei vormen van cultuur. Waar je dingen ziet die je nog niet kent.
Op kunst en cultuur is de afgelopen jaren fors bezuinigd. Kleinere festivals draaien vaak op vrijwilligers – en op de bar-omzet – maar redden het niet zonder steun. Denk aan het locatietheater van Reuring of Karavaan, brede festivals als Motel Mozaïque of Le Guess Who?, maar ook grotere evenementen als Oerol of Noorderzon. Maandag bespreekt de Tweede Kamer de begroting van cultuur. Als we geld steken in kunst, zullen we ook voldoende geld moeten steken in plekken waar mensen met kunst in contact kunnen komen.
Directeur Wim Pijbes van het Rijksmuseum ergerde zich een tijdje terug aan de omgeving van het museum, die volgens hem ‘vies, vuig en vol’ is. Nu steun ik elke inzet voor een schonere omgeving, maar dit laat ook iets zien van een kastelen-mentaliteit, een grote afstand van de kunstelite tot de bevolking. Kunstenaars zelf vinden het meestal prachtig om hun kunsten te verspreiden. Er zijn veel goede voorbeelden van muziek- en dansgezelschappen die veel doen om met mensen in contact te komen, bijvoorbeeld op scholen. Maar dat kan nog meer en beter.
Het Rijksmuseum is nog wel laagdrempelig, maar de Stopera, het Concertgebouw of andere kunstkastelen in het land schrikken veel mensen af. Ik wil graag dat we extra investeren in kunst, maar dan mag de kunst ook wat meer uit de kastelen. Onze beste dansers, grootste orkesten, mooiste beelden, wat vaker dan nu op reis door het hele land. Elitair zijn is geen kunst. Maar mensen verrassen en verwonderen wel.