Dames en heren, geachte leden van de Arrondissementsrechtbank en geachte leden van het Arrondissementsparket Den Haag.
De juridische vraag die in het Wildersproces II voorligt is of in het Nederlandse recht een wet te vinden is die het strafbaar maakt dat iemand publiekelijk uitspreekt dat hij minder, minder, minder mensen van een bepaalde nationaliteit in Nederland of in Den Haag wenst.
Dus stel dat iemand zegt: “Ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Amerikanen?” Of meer of minder Syriërs? Of meer of minder Fransen? Of meer of minder Ghanezen?
Naar mijn overtuiging is in het Nederlandse recht geen wettelijke bepaling te vinden die dit verbiedt en sanctioneert.
Artikelen die in dit verband vaak worden genoemd, naar mijn smaak ten onrechte, zijn de artikelen over groepsbelediging (art. 137c Sr.) en over aanzetten tot haat (art. 137d Sr.). Maar ik kan niet inzien dat dit een valide grond oplevert iemand te bestraffen die mensen van een bepaalde nationaliteit uit Nederland of Den Haag zou willen weren.
De reden voor het standpunt dat ik hier inneem, is dat de genoemde artikelen een uitdrukkelijke beperking opvoeren voor hun toepasbaarheid. Ze zijn namelijk alleen toepasbaar wanneer de uitspraken iets te maken hebben met één van de volgende vijf punten:
Nationaliteit wordt hierbij niet genoemd. En daaruit moeten we afleiden dat de Nederlandse wetgever ervoor gekozen heeft opmerkingen over nationaliteit niet strafbaar te maken (in tegenstelling tot de Franse wetgever bijvoorbeeld, die opmerkingen over nationaliteit wél strafbaar heeft verklaard).
De enige reden die kan worden aangevoerd om de opmerkingen van dhr. Wilders die verwijzen naar een nationaliteit wél onder de genoemde strafwettelijke bepalingen te laten vallen, is één van de vijf genoemde punten zodanig extensief (“breder”) te interpreteren dat daar ook nationaliteit onder wordt gebracht. En dan zal weer duidelijk zijn dat de meest gerede categorie is “ras”. Men zal dus moeten betogen dat Marokkanen een “ras” vormen.
Er zijn vele argumenten die zich tegen een dergelijke extensieve interpretatie verzetten. Het meest voor de hand liggende argument is dat de aard van de werkelijkheid zich daartegen verzet: een nationaliteit is geen ras. Maar afgezien daarvan, er zijn ook meer morele en politieke argumenten tegen aan te voeren. Laat ik er vier noemen.
De eerste is dat het geheel tegengesteld is aan de het ideaal van een verstandige bestrijding van racisme. Verstandige racismebestrijding houdt in dat alleen “echt racisme” moet worden bestreden onder die noemer. Wie zegt dat hij minder Amerikanen in Nederland wil is wellicht anti-Amerikaans, maar geen racist. En wat voor Amerikanen geldt, geldt ook voor Marokkanen, Fransen, Polen en Syriërs.
Wie de welvaart van Europa niet wil delen met Syrische vluchtelingen is misschien hardvochtig of niet solidair, maar men is geen racist.
Een tweede reden om de strafwet niet naar analogie te gaan toepassen op iets dat daar strikt genomen niet onder valt, is dat de strafwet dient te functioneren onder het legaliteitsbeginsel. Burgers mogen verwachten dat zij niet worden gestraft door de overheid, tenzij die overheid kan duidelijk maken dat er een bepaling is die dat rechtvaardigt. Dit mag je ook het “beginsel van de rechtsstaat” noemen. Of het “beginsel van de rechtszekerheid”.
Een derde problematisch punt is hier dat het de vervolging van een politicus betreft. En dat is een hele bijzondere situatie, want in een democratie moeten politici een grote vrijheid hebben om beleidsalternatieven af te wegen. Zij moeten nadrukkelijk ook kwesties aan de orde kunnen stellen die te maken hebben met selectiecriteria voor een beperking van de migratie.
Als vierde en laatste punt zou ik willen wijzen op de grote betekenis van de vrijheid van expressie. Die vrijheid omvat volgens het Europese Hof van de Rechten van de Mens in Straatsburg niet alleen de vrijheid om opvattingen te huldigen waar iedereen het mee eens is, maar ook – en ik zou willen toevoegen: vooral – meningen die “offend, shock or disturb”, zoals het Hof aangaf in de Handyside-zaak uit 1976.
In het bijzonder in een tijd, waarin die vrijheid van expressie tot voorwerp is geworden van wat ik noem “theoterroristische aanslagen” (ik verwijs naar de moord op Theo van Gogh in 2004, naar de moord op de redactie van Charlie Hebdo uit 2015, naar de dreiging jegens dhr. Wilders zelf), is die vrijheid van expressie een cultuurgoed dat we moeten koesteren.
Kanttekeningen door prof. dr. Paul Cliteur, als getuige-deskundige gemaakt tijdens het proces tegen G. Wilders op 3 november 2016, ter terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank Schiphol te Badhoevedorp.
Paul Cliteur is de schrijver van Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders, dat op 14 november 2016 verschijnt en waarin hij de processen vergelijkt tegen Brigitte Bardot, Oriana Fallaci, Michel Houellebecq en Geert Wilders op basis van vreemdelingenvrees.