In de jaren ’80 van de vorige eeuw was ik een paar dagen in Constantinopel, ook wel bekend als Istanboel. Mijn hart heb ik er niet verloren, mijn rechterschoen wel. Toen ik er was, had het leger weer eens een staatsgreep gepleegd. Er zijn van die volkeren die om de zoveel tijd even goed in mekaar gebeukt moeten worden door hun leiders. Democratie is niet aan ze besteed. Geef ze democratie en ze stemmen op een partij die de democratie wil afschaffen. Hopeloos.
Op de pleinen en boulevards stonden pantserwagens en legertrucks. De rook van hun stationair draaiende dieselmotoren hing in de roerloze winterlucht. Verveelde dienstplichtigen stonden te vernikkelen rond vuurtjes in opengezaagde oliedrums. Ze maakten geen waakzame indruk, hoewel de Koerdische PKK en de Armeense ASALA geregeld aanslagen pleegden op Turkse militairen. In mijn hotel stond ik in de lift met een groep officieren. Als ik een bomgordel had gehad, had ik ze allemaal kunnen opblazen.
Ik vond het een sfeervolle stad, ideaal als decor voor een actiethriller of een spionageroman, maar er stond een glazen muur tussen mij en Istanboel. Ik sprak geen Turks en de Turken spraken geen Engels. Ja, in de bazaar. Daar was het my friend voor en my friend na, maar als je niks kocht was het snel afgelopen. Achteraf denk ik dat de Turken die Engels spraken in de gevangenis zaten. Iedereen die nog een beetje Engels kon spreken vond de staatsgreep very good. Ook Johan Cruijff was very good. Maar politics? No good! Je voelde de angst en het wantrouwen. Dit was een echte politiestaat. Ik genoot ervan.
Istanboel wilde uit alle macht grootsheid uitstralen, als een gewichtheffer onder een iets te zware halter. Atatürk had er echt zijn best op gedaan. De pleinen waren weids, de standbeelden groot, de straten lang en breed. Het probleem waren de Turken. Die lieten zich niet meeslepen in de vaart der volkeren. Het was materiële vooruitgang met geestelijke stilstand. Zoals in alle samenlevingen waarin de religie overheerst, zat er een begrenzer op het denken. Tot hier en niet verder. Taboe!
Want er liep nog een glazen muur door Istanboel, die tussen mannen en vrouwen. Het was niet zo erg als in buurland Iran, waar juist de zegeningen van de sharia waren ingevoerd. In het westelijk deel van Istanboel heb ik minder hoofddoekjes gezien dan in een Nederlandse winkelstraat van tegenwoordig, maar je zag een duidelijke scheiding tussen mannen en vrouwen. Mannen liepen met mannen, vrouwen met vrouwen. Een koffiehuis met alleen maar mannen heeft iets onnatuurlijks. Ironisch genoeg hadden vooral mannen last van die scheiding der seksen. Hoe zou ik anders de broeierige blikken moeten verklaren waarmee veel van die mannen naar mij, knappe jongeman toen, keken? Laat u niets wijsmaken door boze tongen die beweren dat moslims homofoob zijn, de islamitische wereld is één grote homo-ontmoetingsplaats, met name het Midden-Oosten, met uitzondering van Israël. Ik besloot dan ook maar af te zien van een bezoek aan die befaamde Turkse badhuizen. De verhoorscène uit Lawrence of Arabia stond me nog helder voor de geest.
Waar ik ook liever niet kwam, waren de tuvaletten, de beroemde openbare toiletten van Istanboel. Niet alleen vanwege de groepjes mannen die er om onduidelijke redenen rondhingen, ook vanwege het typisch Turkse toilet. In die tijd – ik weet niet hoe het nu is – was het hurktoilet nog de norm. Een gat in de grond, dus. Een shithole, zoals Trump het noemt. Ik kende ze al uit Frankrijk, waar ze toilette à la Turque werden genoemd. Dat beloofde weinig goeds. En inderdaad, mijn eerste bezoek was meteen mijn laatste. Ik opende de deur en deinsde walgend achteruit. De hele vloer was besmeerd met stront. Daar ging ik met mijn nieuwe suède schoenen niet in staan. Gelukkig had ik op mijn hotelkamer een normale toiletpot.
Nu was dit in principe geen enkel probleem, ware het niet dat ik op de tweede dag van mijn verblijf in Istanboel werd overvallen door een aanval van diarree. De oorzaak daarvan heb ik nooit kunnen achterhalen, maar ik vermoed dat een op straat gekochte versnapering er iets mee te maken had. Ik liep als een echte toerist door de bazaarwijk toen een onderaards gerommel mij erop wees dat er iets mis was in mijn darmen. Ik begreep dat ik het niet droog ging houden als ik niet snel ingreep. Ik schoot een koffiehuis in, bestelde een çay en vroeg naar het tuvalet. De bediende – die mij aan Manuel uit Fawlty Towers deed denken, maar dat doen wel meer Turken – wees naar een deur achterin de zaak die toegang gaf tot een kleine binnenplaats waar een huisje ter grootte van een telefooncel stond. Wat ik daarbinnen aantrof, tartte iedere beschrijving. Niet alleen de vloer, ook de muur was bescheten. Hoe kregen ze het voor mekaar? Dit was echter niet het moment om kieskeurig te zijn. Bij het licht dat door een klein raampje naar binnen viel, probeerde ik om de ergste smerigheid heen te stappen. Tevergeefs. Ik ging op de vaag geribbelde voetsteunen staan, liet voorzichtig mijn broek zakken en hurkte boven het gruwelijke gat in de grond. Proestend ontlastte ik mij, terwijl ik het vocht in het gat tegen mij op voelde spatten. Toen begreep ik waarom mijn voorgangers er de voorkeur aan hadden gegeven naast het gat te schijten. Op zo’n moment kun je je alleen maar overgeven aan de omstandigheden in de hoop dat het ooit beter zal worden.
Het werd niet beter. Na gedane zaken realiseerde ik mij dat er geen middelen waren om mij mee schoon te maken. Moest je in Turkije zelf je toiletpapier of fles meenemen? Met mijn broek op mijn enkels, mijn jas omhoog houdend, keek ik zoekend om mij heen. Aan de muur zat een kraantje met een korte plastic slang eraan. Terwijl ik mij naar het kraantje probeerde om te draaien, gleed mijn rechtervoet van de voetsteun en verdween in het gat.
‘Shit!’ riep ik. En daarmee was geen woord teveel gezegd.
Misschien herkent u het verschijnsel dat je na het maken van een fout niet het hoofd koel houdt en kalm reageert, maar impulsief fout op fout stapelt en alles alleen maar erger maakt. Mijn rechterbeen was tot halverwege de knie in het gat verdwenen en mijn voet zat klem in een bocht van de afvoerbuis. In plaats van mijn voet rustig manoeuvrerend uit het nauwe gat te bevrijden, trok ik hem terug alsof hij in de muil van een roofdier zat. Hierdoor bleef mijn schoen, een instapper, in het gat achter.
‘Godverdomme!’ riep ik.
Een fractie van een seconde wilde ik mijn schoen uit de door mijzelf geproduceerde bruinebonensoep vissen, maar mijn hand, die al naar het gat onderweg was, kwam tijdig tot stilstand. Alsof ik de verschrikkelijke situatie met één handeling ongedaan wilde maken, met een druk op control-alt-delete avant la lettre wilde uitwissen, trok ik aan het touwtje van de stortbak.
Dat had ik dus niet moeten doen. Met stormachtig geraas kwam het water naar beneden en spoot uit de pijp boven het gat. Het gat vulde zich met water – en bleef zich vullen. Door mijn schoen kon het water niet weg. Het stroomde over de rand en verspreidde zich over de vloer. Het vermengde zich met mijn diarree en de stront op de vloer en steeg tot boven mijn enkels. En de stortbak was nog lang niet leeg.
‘Oh, Jezus, Jezus!’ riep ik.
Ik trok mijn broek omhoog, wierp de deur open en liet mij letterlijk naar buiten vallen, achtervolgd door een tsunami van strontwater. Daar stond ik op de binnenplaats. Mijn resterende schoen en de onderkant van mijn broekspijpen waren doorweekt en stonken verschrikkelijk. Ik was in totale paniek, en niet zonder reden. Ik was verantwoordelijk voor het verstopt raken van een tuvalet, en dat in een militaire dictatuur. Ik moest maken dat ik hier wegkwam. Maar hoe? Ik was aan vier kanten ingesloten door gebouwen. Ik kon alleen weg door het koffiehuis.
Ik ging door de achterdeur het koffiehuis weer binnen en terwijl ik naar ‘Manuel’ aan de bar liep, haalde ik 50 lira uit mijn portefeuille. Daar kon je, geloof ik, drie potjes çay mee betalen. Ik probeerde zo nonchalant mogelijk te kijken en hield mijn blik lichtjes omhoog gericht in de hoop de aandacht van mijn ontbrekende schoen en besmeurde broekspijpen af te leiden. Ik legde het geld op de bar.
‘Keep the change,’ zei ik tegen ‘Manuel’ en liep, lichtelijk zwikkend door het ontbreken van een schoen, door naar de uitgang, met de ogen gevolgd door aan waterpijpen lurkende snorrenmannen.
‘You OK, mister?’ riep ‘Manuel’ mij na, maar toen had ik de uitgang al bereikt.
Op straat zette ik het op een rennen. In gedachten zag ik ‘Manuel’ en de andere Turken in het koffiehuis al met kromzwaarden achter mij aan komen. Om sneller te kunnen rennen, ontdeed ik mij van mijn resterende schoen en vervolgde mijn vlucht op kousenvoeten. Krankzinnige gedachten gingen door mijn hoofd. Wat als ik door militairen werd aangehouden? Hoe zou ik het ontbreken van mijn schoenen tegenover de geheime politie verklaren? Ik zou zeggen dat ik mijn schoenen had uitgetrokken voor een bezoek aan een moskee en dat ze na afloop gestolen bleken te zijn. Ja, dat zou ik zeggen.
Pas toen ik op een van Istanboels schattige trammetjes kon springen, voelde ik mij veilig. Ik bleef op het achterbalkon staan om niet met mijn stank de aandacht te trekken. Bij een fontein liet ik mijn voeten in het water hangen om de ergste smerigheid weg te spoelen. Het was koud, maar het vroor gelukkig niet. In een schoenenwinkel kocht ik zonder te passen een paar goedkope sportschoenen en ging naar mijn hotel. Daar keken ze niet op van mijn kousenvoeten en natte broekspijpen. Ze waren natuurlijk wat gewend van excentrieke reizigers. Op mijn hotelkamer heb ik voor mijn gevoel een uur lang onder de douche gestaan.
Ik moest aan dit vreselijke voorval terugdenken toen ik onder mijn vorige column, waarin ik ervoor pleitte de Coentunnel te hernoemen in Theo van Goghtunnel, een commentaar van dr. Sid Lukkassen las. Hij schreef:
“Turken zijn sterk doordat zij vasthouden aan hun identiteit met trots en vastberadenheid, zonder wroeging of moraalridderend schuldgevoel. Nederland kan Coen wel opgeven, maar op de lange baan geeft Nederland dan alleen maar meer en meer ruimte aan anderen die wel een sterke identiteit in stand houden. De lege universaliteit wordt in de praktijk opgevuld met dominante particularismen.”
Over Lukkassens commentaar wil ik een paar dingen opmerken. Mijn voorstel om de Coentunnel te hernoemen heeft niets te maken met wroeging of moraalridderend schuldgevoel. Ik geloof niet in collectieve schuld, dus nog minder in erfelijke collectieve schuld. Schuldig zijn de schuldigen. Ik vind het alleen een beetje raar om straten en tunnels, laat staan scholen, naar een massamoordenaar te vernoemen. Je stuurt je kinderen toch ook niet naar het Charles Manson College? Als we onze ‘identiteit’ als Nederlanders aan een figuur als Coen moeten ontlenen, is het droevig met ons gesteld.
Ik denk dat een kritische herwaardering van een figuur als Coen geenszins ruimte geeft aan anderen die wel een sterke identiteit in stand houden. Onze geschiedenis kent genoeg figuren die de plaats van Coen als naamgever van straten, tunnels en scholen kunnen overnemen.
Lukkassen noemt Turken sterk, en wel omdat zij vasthouden aan hun identiteit met trots en vastberadenheid. My country, right or wrong, dus. Nou, ik vind die Turken helemaal niet zo sterk. Hun glorietijd ligt ver achter hen. ‘De zieke man aan de Bosporus’, was lange tijd de bijnaam van Turkije. Op dit moment is Turkije tot op het bot verdeeld en kan alleen met onderdrukking bij elkaar gehouden worden. Dus hoezo, sterk? Ook in een directe confrontatie met Nederland hebben ze het afgelegd. Ze dachten dat we hier allemaal laffe homo’s waren, maar keken in Rotterdam in de lopen van de machinegeweren van de Dienst Speciale Interventies.
Ik vind Lukkassens commentaar getuigen van weinig zelfvertrouwen. Nee, Turken zijn niet sterk. Nederlanders zijn sterk. En wel omdat wij niet geloven in my country, right or wrong. Juist omdat we kritisch op onszelf zijn. Juist omdat we moraalridderen. Daardoor maken wij vooruitgang, terwijl de Turken stilstaan. Daarom is Nederland een onwijs gaaf prachtland en Hurkije, pardon, Turkije een shithole country.