Niet het water drinken! Dat was het enige wat ik nog kon denken. Hoe erg het ook wordt, niet het water drinken. En dat was makkelijker gezegd dan gedaan, meneer, want ik stierf van de dorst en er was erg veel water. Zo ver als ik kon kijken was er water, alleen maar water. Bergen en dalen van water die omhoog en omlaag gingen. De hele dag, de hele nacht. Ik had geen moment rust. Ik werd er gek van.
En dan de zon. Ik kom uit Afrika, dus ik was wel wat gewend. Maar de zon boven zee, dat was wel even andere koek. Het water werkt als een spiegel, waardoor het licht van alle kanten op je afkomt. En ik kon nergens schuilen op mijn houten eiland. Ik ging met mijn rug naar de zon zitten. Op het heetst van de dag, als de zon recht boven me stond, zat ik helemaal voorover gebogen. Maar dat hield ik maar een paar minuten vol. Het was alsof mijn rug in brand stond. Ik lag de hele dag alleen maar te draaien. Ik werd aan alle kanten gebraden.
Waarom moest ik zo nodig naar Europa? Ik had een scootertaxi. Ik reed heen en weer tussen ons dorp en de hoofdstad. Ik kon twee volwassenen tegelijk op het zadel meenemen. Of twee kinderen en een volwassene. Of een geit en een dikke vrouw. Ik verdiende geld. Niet veel, maar toch. Voor mij hoefde het eigenlijk niet. Het kwam allemaal door N’koko, de oudste zoon van de buurvrouw. Hij was naar Europa gegaan en stuurde geld naar huis, veel meer dan ik verdiende. Hij stuurde ook selfies waarop hij naast mooie auto’s stond, altijd met zijn duim omhoog. Mijn moeder vond dat ik ook moest gaan. In een Afrikaanse familie zijn vele monden te voeden en je hebt een verantwoordelijkheid als oudste zoon, dus ga je. Ik had geen idee wat ik moest doen, in dat Europa, maar ik zou alles doen wat nodig was. Alles. En nu had ik niets meer, behalve een T-shirt en een joggingbroek en een houten eiland van twee bij drie meter.
Ik ging op reis met M’boeroe, een jongen uit mijn dorp. Ook hij werd door zijn familie gestuurd. We trokken dwars door de Sahara. We zaten achterop vrachtwagens met onze T-shirts over ons gezicht getrokken tegen het stof. In Libië sliepen we in pakhuizen met andere mensen die gingen oversteken. Overdag bleven we binnen, want het was gevaarlijk. We kenden allemaal de verhalen over slavenhandelaren. Voor de Arabieren zijn we niet meer dan apen, behalve voor de Arabieren die geld aan ons verdienden. Voor hen waren we handelswaar.
Het duurde weken voordat we aan boord konden gaan. Intussen moesten we de Arabieren betalen voor eten. We waren bang dat ons geld op zou raken voordat we konden oversteken. Op een nacht gingen we naar het strand. Het was volle maan. We moesten door de zee lopen om bij de boot te komen. Ik denk dat we met zo’n honderd mensen waren. Ik had een sporttas van Pamu met wat kleren, mijn telefoon en mijn Bijbel. M’boeroe had alleen een plastic tasje. Op het laatst stonden we tot onze nek in het water en moesten we onze spullen boven ons hoofd houden. Sommige mensen hadden kinderen die ze boven het water moesten houden. Toen een kind onder water raakte brak er paniek uit. Het kind werd snel teruggevonden, maar wat maakte het uit? Het is nu toch dood, net als alle anderen.
We klommen aan boord. Ik kon bij het maanlicht niet goed zien wat voor boot het was. Ik denk dat hij tussen de twintig en dertig meter lang was. Hij had een groot, open ruim dat me deed denken aan de dop van een walnoot en een hoog achterdek waarop het stuur stond. Hij hing helemaal scheef door de mensen die aan boord klommen. De Arabieren zeiden dat we hem zelf moesten besturen. Er was een kompas en we hoefden alleen maar naar het noorden te varen. We hadden voor drie dagen diesel en water, genoeg om Europa te bereiken. Maar zo ver hoefden we vast niet te varen, want we zouden zeker een vrachtschip tegenkomen. Die waren verplicht ons op te pikken, vertelden de Arabieren. Daarna gingen ze er vandoor in een snelle rubberboot. Toen we alleen waren bleef het even doodstil. Toen begon iemand te juichen. Daarna nog iemand en daarna wij allemaal. We gingen naar Europa – eindelijk!
De eerste uren ging alles goed. De zee lag er rustig bij en de maan spiegelde zich in het water. Zo nu en dan schenen we het licht van een telefoon op het kompas om te kijken of we nog naar het noorden voeren. Als we gewoon rechtdoor voeren moesten we ergens op Sicilië uitkomen, dachten we. De mensen zaten te zingen. Psalmen en dankgebeden. Daardoor hadden we eerst niet in de gaten dat de motor rare geluiden begon te maken. Op een gegeven moment maakte hij helemaal geen geluid meer. ‘Die schoften hebben niet genoeg diesel in de tank gedaan!’ zei M’boeroe. We vonden het luik van de machinekamer en schenen met onze telefoons naar binnen. Tot onze schrik zagen we onze eigen gezichten in het donker. De machinekamer stond vol water! De boot begon achterover te hellen. De mensen gingen zoveel mogelijk op de voorkant staan, maar de boot zakte steeds verder weg. Ook nu stonden de mensen te zingen, terwijl de boeg uit het water omhoog kwam.
M’boeroe en ik begrepen wat er ging gebeuren. Hij sprong in het water en ik er achteraan. Ons dorp ligt aan zee en we hadden onszelf leren zwemmen. Bij het licht van de maan zagen we hoe de boot bijna recht overeind stond en de mensen over elkaar heen in het water vielen. Nu werd er niet meer gezongen, alleen nog maar gegild. De meeste mensen konden niet zwemmen, hadden zelfs nog nooit de zee gezien. De boot zakte loodrecht in het water weg en op dat moment dacht ik dat het echt afgelopen was. Overal lagen gillende, spartelende mensen. Ik kon alleen maar aan mijn scooter denken. Ik zag mezelf manoeuvreren door het drukke verkeer. Ik moest hier niet zijn, ik moest op mijn scooter zitten!
Opeens stootte ik tegen iets hards. Het glinsterde in het maanlicht. Het was vlak en recht. Het was hout. Het waren planken. Ik legde mijn handen erop en daarna mijn ellebogen. Ik drukte mezelf omhoog en kroop er bovenop. Het was ongelooflijk! Ik had een eigen eiland! Ik was gered!
Hoelang heb ik op mijn eiland gezeten? Ik denk dat ik de zon drie keer heb zien opkomen, maar het kan ook vier keer zijn geweest. Mijn eiland bestond uit acht lange planken die met drie planken aan elkaar verbonden waren. Ik weet bijna zeker dat het een scheepsluik was. Of een stuk van een dek. Het dreef niet op het water, maar net iets eronder. Ik was dus altijd nat. Ik zat in kleermakerszit en moest voortdurend mijn evenwicht bewaren. Dat was slopend. Na een dag was ik uitgeput, maar ik durfde niet te slapen. Uiteindelijk zakte ik toch voorover in slaap, maar schrok meteen weer wakker. Overdag werd ik gek van de zon, maar ’s nachts voelde ik me echt wanhopig, waardoor ik toch steeds weer de zon begroette. Overdag zag ik ook dat ik niet alleen was. Ik zag de condenssporen van vliegtuigen en soms een schip in de verte. Dat gaf een beetje hoop. Ik bad tot God om de zon wat zachter te zetten, maar Hij verhoorde me niet. Ik begreep wel waarom. Ik had in Zijn ogen een grote zonde begaan, maar zo zag ik het niet. Ik had gedaan wat ik moest doen. Ik moest blijven leven om mijn familie te helpen.
Ik bleef weerstand bieden aan de neiging om het water te drinken. Ik had als kind gehoord dat je nooit zeewater moest drinken. Dat vertelden de vissers van ons dorp. Maar op de laatste dag was mijn weerstand gebroken. Ik boog me voorover naar de rand van mijn eiland en bracht mijn mond naar het water om te drinken als een hond. Ik wilde het water alleen maar in mijn mond voelen, ik wilde het eerst niet doorslikken. Het brandde in mijn uitgedroogde mond. Ik spoog het uit, maar het branden bleef. Om het te blussen zoog ik mijn mond opnieuw vol. Het branden werd minder, het water deed me goed. Ik slikte het door.
En toen was er geen houden meer aan. Ik dronk en dronk en dronk. Ik wist donders goed dat ik bezig was zelfmoord te plegen, maar het kon me niets meer schelen. Ik had gedaan wat ik kon, het was mooi geweest. Ik zag mijn gezicht in het water en begon te lachen. Er zat een witte laag zout op mijn huid. Ik leek op de gezouten vissen bij ons op de markt. Ik sterf als een blanke, dacht ik. Heb ik toch iets bereikt in mijn leven.
Ik keek omhoog en dacht eerst dat ik hallucineerde. Zonder dat ik het in de gaten had was een groot schip dichtbij gekomen. Ik denk dat hij op vijfhonderd meter lag. Ik kon zien dat het een marineschip was, want hij was grijs en scherp als een haai. Bij ons blijf je liever uit de buurt van alles wat een uniform draagt, maar nu begon ik te schreeuwen en te zwaaien. Een hele tijd gebeurde er niets. Het schip lag daar maar. En toen kwam er een rubberboot tevoorschijn die met grote snelheid op me af kwam. Er zaten vier mannen in die blauwe mondkapjes en rubberen handschoenen droegen. Een ervan hield me onder schot met een geweer. Het waren Italianen. Ze namen me aan boord en brachten me naar het schip.
Ik werd op bed gelegd en op een infuus aangesloten. Ik heb veel geslapen en kon pas na drie dagen weer een plas doen. Ik was totaal uitgedroogd. Er kwamen officieren aan mijn bed staan om te vragen wat er gebeurd was. Ik vertelde hoe de boot zonk, hoe ik op mijn eiland kroop en hoe het gegil om mij heen verstomde. Maar wat ik niet vertelde was dat M’boeroe mijn naam riep. ‘T’kaka! T’kaka!’ In een eerste opwelling riep ik terug, maar daarna zweeg ik. M’boeroe had me echter gezien en zwom me op me af. ‘Broeder, help me!’ smeekte hij. Hij probeerde op mijn eiland te klimmen waardoor het wegzakte en dreigde om te slaan. Ik riep dat er niet genoeg plaats voor hem was en dat hij zijn eigen eiland moest zoeken. Hij luisterde niet en bleef proberen op mijn eiland te klimmen. Ik begon met mijn hielen op zijn handen te trappen, maar hij leek niets te voelen en bleef doorklimmen. Ik wist dat het nu hij of ik was. Als hij op mijn eiland wist te klimmen zou hij mij eraf gooien. Ik trok mijn rechterbeen naar achteren en liet het in één keer naar voren schieten. Mijn voet trof M’boeroe vol op het gezicht. Hij liet mijn eiland los en viel achterover. Daarna zakte hij weg in het water.
Tegenwoordig werk ik als bewaker in een supermarkt. Mijn advocaat wist de immigratiedienst ervan te overtuigen dat ik een politiek vluchteling was, omdat er vlak voor mijn vertrek weer eens een staatsgreep in mijn land was geweest. In werkelijkheid hebben we daarvan niets gemerkt in mijn dorp.
Men noemt mensen zoals ik vaak gelukzoekers. Ik wil niet zeggen dat ik ongelukkig ben, maar om te zeggen dat ik het geluk heb gevonden is overdreven. Ik leef gewoon een leven. Als bewaker heb ik vaak te maken met illegalen. Dat wordt echt een plaag. Europa is een zoete inval geworden voor alle probleemgevallen van de wereld. Het wordt tijd dat daar eens paal en perk aan wordt gesteld, meneer.