Soms vertoont het opinieklimaat in Nederland trekken van de slagvelden in de Eerste Wereldoorlog en waan je je rond Verdun of Ieper. De posities liggen muurvast. Zodra een scribent annex soldaat zijn hoofd boven het maaiveld uitsteekt en naar voren wil marcheren, wordt er onmiddellijk, vanaf de tegenoverliggende linie, een dodelijk schot gelost. Met op rechts de vuurbereidheid van GeenStijl en vanaf links met eenzelfde fanatisme FrontaalNaakt.
Nu zou ik niet durven beweren dat er tussen die linies, net als tijdens grote delen van de Eerste Wereldoorlog, een grote stilte heerst, want de mainstreampers braakt dagelijks ook allerlei opinieverhalen uit, die, met meer oog voor feitenmateriaal en academische heroverweging, ergens tussen de ‘extremen’ van GeenStijl en FrontaalNaakt uitkomen.
Maar ik weet uit eigen ervaring dat ‘achter’ die ogenschijnlijk redelijke en genuanceerde verhalen dikwijls auteurs schuilgaan die, als ze een glaasje op hebben, van je willen weten wie je nou de grootste schoften vindt: de pubers van GeenStijl of de pathologische moraalridder Peter Breedveld en zijn anti-racisme-adepten?
Met andere woorden: de extremen lijken de slijpsteen van de geest geworden en niet, bijvoorbeeld, de NRC, die dat jarenlang in een slogan pretendeerde te zijn. Ik noem dit verschijnsel de ‘sportverdwazing’ van het opinieklimaat, ofwel: een mening is alleen nog interessant als het voor een tackle, een voorzet of een doelpunt in de denkbeeldige wedstrijd (slag) tussen GeenStijl en FrontaalNaakt kan doorgaan. Zo niet? Klik. Wég!
Nog niet zo lang geleden kwam er tijdens een drinkgelag een dame van een opinieblad op me af, die nu wel eens het naadje van de kous wilde weten omtrent mijn overtuigingen. Ze was gecharmeerd van mijn epistels, trapte ze vleiend af, maar, wilde ze weten, meende ik mijn stoere praat over het nut van populisme en de ziekmakende regenten van de PvdA nu echt of was dat een pose? Ze vroeg me op een gegeven moment letterlijk: “Ga jij met het volk om?”
Ik verslikte me haast in het wijntje waaraan ik nipte. Had ik goed verstaan wat ze zei? Zei ze daadwerkelijk: “Ga jij met het volk om?”
Onmiskenbaar! Ze sprak de vraag uit alsof ik bij een ‘ja’ feitelijk zou bekennen dat ik vrijwillig een van asbest vergeven kantoor betrad en daarmee een voorschot nam op een snelle dood. Eerlijk gezegd wist ik niet zo gauw wat ik moest antwoorden. Bij een bevestiging zou het lijken alsof ik me dagelijks, bij wijze van beroepsmatig corvee naar een mindere buurt zou begeven om daar geforceerd op de hoogte te blijven van de zogeheten stem des volks.
Bij een ontkenning zou het lijken alsof ik, net als zij, van mening was dat praten met gewone burgers een zekere aantasting van mijn denkvermogen en intellectuele potentieel inhield. Ik kwam, vrees ik, niet verder dan een schaapachtige glimlach in haar richting. Ik had geen zin om me tot de uitersten van het volkse GeenStijl en het anti-volkse FrontaalNaakt te verhouden, op die versimpelde weegschaal te gaan staan. Verder ontdekte ik dat de vraag ‘Ga jij met het volk om?’, die als een rotsblok tussen ons in lag, eventuele amoureuze blikken niet per se hoefde uit te sluiten. Maar dit geheel terzijde.
Sinds dat drinkgelag kan ik geen opiniepagina of –site meer openslaan of aanklikken of de vraag ‘Ga jij met het volk om?’ dringt zich aan me op, waarbij elk stuk, in mijn gedachten, het bewijs is van een enkele reis naar een ‘ja’ of een ‘nee’ op die vraag. Ik ben dus, geheel tegen mijn zin, meegesleurd in dat opinieklimaat als wedstrijdje. Als het tellen van goals.
Voorbeeld. Bij Alexander Pechtold en alle andere fatsoenspolitici krijg ik een keihard ‘nee!’ doorgeseind (zelfs bij Geert Wilders neig ik naar een ‘nee, gaat niet met het volk om’). Soms lijken pers en parlement (nep of geen nep) diep in hun hart, en met angst als grootste raadgever, een permanent cordon sanitaire rond de kiezers te willen optrekken. Ik denk dat zo’n pipse wetenschapspubliciste als Asha ten Broeke vanuit haar bunker in Amsterdam, geconfronteerd met een gewone man, niet verder komt dan stamelen ‘white privilege… white privilege…’
Alleen bij een olijk en door driekwart van de pers voor ‘dom’ versleten geintjestrapper als Jan Roos klinkt er een galmend en volmondig ‘ja! Gaat óm met het volk’ in mijn hersenpan. Reden waarom hij mijns inziens, als zeldzaam exemplaar van de-bedreigde-diersoort-der-volksmenners, zoveel aandacht naar zich toe weet te trekken. Roos bezit een vaardigheid (omgaan met het volk, dus) die in rap tempo afsterft.
Eigenlijk zou ik de vraag ‘Ga jij met het volk om?’ tijdens het drinkgelag het beste beantwoord kunnen hebben met een wedervraag: “Kun je me uitleggen wat dat inhoudt, lieve dame, omgaan met het volk? En zou je het me voor kunnen doen? Het lijkt me een uitstervende kunst.”