Met deze schandalig ogende titel parafraseer ik, zoals de lettervreters onder u al begrepen hebben, het essay van Jean-Paul Sartre uit 1946 L’existentialisme est un humanisme. Het is deze tekst van een lezing, gegeven op 29 oktober 1945 in de Club Maintenant te Parijs, die Sartre dadelijk tot numero uno in het pantheon van moderne Franse intellectuelen heeft gehesen.
Toch kreeg de filosoof toen al het verwijt dat hij met die lezingtitel de term ‘humanisme’ tot een stoplap en passe-partout degradeerde. Daar is iets van waar. Men zou dan verder kunnen gaan en boekjes publiceren onder de titel Het vegetarisme is een humanisme of Petanque spelen is een humanisme.
Iedereen en alles humanist? Het lijkt me een onvermijdelijke vaststelling. Onder het motto ‘Niets menselijks is me vreemd’ van de Latijnse komedieschrijver Terentius, kan het woord ‘humanisme’ inderdaad niets anders dan een containerbegrip zijn, dat wij allemaal met veel vreugde zelf invullen. Er zijn, tot spijt van het Humanistisch Verbond, zoveel humanisten en zoveel definities ervan, als er menselijke specimen op deze aardkluit rondlopen.
Het woord dan maar schrappen? Misschien. Tenzij men het net tot grondslag maakt van een nieuwe antropologie die ‘de mensheid’ deconstrueert tot een kluwen van existenties die hun weg zoeken in een wereld die ze niet gemaakt hebben en die hen ook nauwelijks zal missen als het gedaan is.
Dat brengt ons meteen tot de kern van Sartres vertoog, rondom de vraag: wie ben ik en wat doe ik hier? En vooral gij, wat doet gij hier?
Hoofdmotto van het Sartriaanse existentialisme is het overbekende adagium ‘De existentie gaat vooraf aan de essentie’ (‘L’existence précède l’essence’). Inderdaad, ideologie, religie, filosofie, cultuur en moraal kunnen als ‘zingevers’ en mooie praatjes wel de schijn ophouden, maar uiteindelijk worden we naakt geboren en zijn we op weg van nergens naar nergens.
We zijn allen vreemdelingen, aliens, geworpenen. De zoektocht van het individu naar zichzelf en zijn plaats in de wereld is geen beschouwelijke, academische bezigheid maar een permanent soort individueel activisme: in het begin is er de daad. Pas in het handelen, en de keuzes die daarmee gepaard gaan, creëren we een ‘aura’, een individualiteit, een als zinnig herkenbare levenswandel. Het existentialisme is met andere woorden een ‘identiteitsfilosofie’ avant-la-lettre.
Dat Sartre de mosterd haalde bij (de onder de nazi’s vlijtig doorwerkende) Martin Heidegger, is algemeen bekend. Deze Duitse filosoof stond aan de verkeerde kant en moest zich in barre tijden uit de slag trekken, wat een verpletterende verantwoordelijkheid oplevert: leven is kiezen, en (meestal) verliezen.
Heidegger was dus goed geplaatst om een bom te leggen onder drie millenia Westers denken, door elke metafysica af te zweren en het Dasein, het hier-en-nu van de enkeling, als handelend wezen, wereldverbeteraar, schone mens, smeerlap, collaborateur, of gewoon overlever, als nulpunt te nemen.
Elke vrijheid heeft haar consequenties en wordt cash betaald, geen enkele daad is vrijblijvend, zomaar. Het weze overigens gezegd dat Heidegger veel radicaler was dan Sartre, en in 1949 zelfs opperde dat diens ‘humanisme’ toch terug het abstracte, Cartesiaanse denken invoert en zich in de aloude ideeëngeschiedenis wil inschrijven.
L’ être et le néant is inderdaad voor 99,999 procent van de mensheid compleet onleesbaar, geschreven in een duizelingwekkend filosofisch jargon, iets wat Heidegger zelf zorgvuldig vermeed. Een filosoof moet zich echt uitkleden, en niet stoppen bij het ondergoed.
De vraag is hoe-dan-ook –en daar trekt Sartre de humanistische schuif open-, wat de betekenis is van de Andere in deze duizeling van het enkelvoudige Ik. Wel, primair is de andere onmisbaar om het eigen Ik te definiëren. We zijn niet alleen met zes miljard existenties die allemaal willen overleven en daartoe strategieën bedenken, er is ook een spiegelspel aan de gang waarin we toenadering zoeken en afstand nemen. We komen er maar achter wie we zijn, door te vergelijken en het verschil te ontdekken.
Qua identificatie zijn we dus op de Andere aangewezen. Er is niet alleen de strategische, instrumentele noodzaak om sociale allianties te sluiten (‘samen sterk’), er is vooral de mogelijkheid tot herkenning en zelfherkenning doorheen de andere, als vriend, geliefde, of als vijand. Eventueel ontstaat een cluster van gelijkgezinden, die een groep vormen (groupe-en-fusion) en uiteindelijk een collectief subject,- weliswaar altijd tijdelijk.
Dit gaat dus ook over sympathie en antipathie. Over emoties, affiniteit, afkeer, allergie. Mensen kiezen voor of tegen mensen, op een instinctmatige basis. De rationaliteit, het alibi, komt maar achteraf.
De erotiek is hier het absolute paradigma. Een man die een vrouw kiest en erop verliefd wordt, kiest tegen alle andere vrouwen. Zij maakt op dat moment het absolute verschil. De liefde is de oervorm van discriminatie, positieve én negatieve. Kiezen is winnen en verliezen, insluiten en uitsluiten. Dat geldt voor individuen en voor groepen.
Het hoort bij de menselijke existentie,- naar het schijnt heeft het met feromonen, geurstoffen te maken. “Ik kan hem niet ruiken”, het is in onze taal een gezegde voor iemand niet lusten. Zo heb ik het voor bakkersvrouwen, Aziaten en herdershonden. Ik mag negerinnen en homo’s niet, en dat is heel persoonlijk, en het is ook wederzijds. Ik zou hen nooit als poetshulp aannemen. So what? Elk zijn ding, en ieder volgt zijn neus.
Liefde en haat houden elkaar in evenwicht, en bepalen de communicatie. Humanisme dus, maar altijd gespleten, gericht, gepolariseerd. Het criterium is volkomen individueel en willekeurig. De liefde en de seksualiteit zijn proto-vormen van racisme. Misschien heeft het existentialisme wel meer te maken met een Filosofie van de Eros, zoals de Vlaamse Sartriaan Leopold Flam (1912-1995) ze probeerde te formuleren, dan met algemene mensenrechtenkwesties.
We zijn goed een halve eeuw verder. Waar Heidegger voor waarschuwde, is uitgekomen: het humanisme is, alleszins in West-Europa, ontaard tot een ideologie van de totale nivellering. Sartre is na 1968 door politiek-links helemaal opgesabbeld tot een brij van politiek-correcte gemeenpraat die verschillen herleidt tot diversiteit en heel de maatschappij ziet als een gedepolariseerde smeltkroes van meningen, ideologieën, culturen, religiën.
‘Discriminatie’ is het woord waarmee elk gevoel van onderscheid wordt ontzenuwd, ‘racisme’ wordt het nieuwe vloekwoord. In België is het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding als overheidsinstantie permanent in de weer om burgers erop te betrappen die andere burgers, nu ja, als ‘anders’ beschouwen. Inclusief meldpunten en kliklijnen. Elke identitaire reflex wordt als kwaadaardig beschouwd, hetgeen de keuzevrijheid aanzienlijk belemmert.
Uiteindelijk is zelfs zondigen-in-woorden-of-gedachten, het uiten van sympathie of antipathie, het subjectieve moment van de meningsuiting, verdacht en aan politiek-correct censuurschap onderworpen. Het existentialisme is daarmee dood, als antidoctrine van de vrije, zelfbewuste enkeling.
En het zijn vooral de zogenaamde progressieven die deze vrijheid ten grave dragen, om haar te vervangen door een anti-discriminatoire pensée unique die zowel de liefde als de haat, voor- of afkeur voor mensen, groepen, categorieën criminaliseert.
Het nieuwe, postmoderne kosmopolitisme wordt de vlag van dit ontaarde humanisme. Alle grenzen worden gesloopt, alle tegenstellingen weggevlakt. Het vreemde fenomeen doet zich dan voor dat links, in naam van de gelijkheid en de emancipatie, vrolijk meehuppelt met het neoliberale globalisme van de wereldmarkt, waarin multinationals de wet dicteren.
De Europese Unie, met haar ‘vrij verkeer van personen, goederen en diensten’, wordt al evenzeer op handen gedragen door de linkerzijde. Terwijl het hier toch gaat om een homogenisering van de markt, in dienst van het grootkapitaal. Zo ontmoeten het wereldkapitalisme, het linkse internationalisme, en het door de overheid opgelegde gelijkheidsdenken, elkaar in een griezelig project van de ont-individualisering. Sartre, of wat er van rest, draait zich om in zijn urne.
Als belangrijkste klokkenluider omtrent die kaalslag op identiteit geldt vandaag de Franse filosoof-columnist Alain Finkielkraut (1949). Hij beschouwt het anti-racisme als dé ideologie van de 21ste eeuw, die de Andere en hét Andere reduceert tot een object in de veelkleurige etalage van de diversiteit.
Net daardoor worden alle conflicten bij voorbaat geannuleerd, en krijgt ‘identiteit’ iets satanisch. Men moet zichzelf leren haten en het eigene ontwaarderen als iets onrechtmatig toegeëigend, gestolen (oikofobie). Vanaf dan is de vervreemding totaal, het Ik een puur statistisch gegeven, en het Wij een apolair massagegeven, eventueel in nuttige doelgroepen opgesplitst.
Eigenlijk is Finkielkraut een Sartriaan van het zuiverste pompwater, en herbront hij het existentialisme. Het algehele discriminatieverbod dat de overheden vandaag in West-Europa willen opleggen, is doorgeschoten tot een verbod op antipathie, dat eigenlijk ook een verbod inhoudt op het tegengestelde, de sympathie, de liefde dus. De overheid, de staat, het systeem, werkt vandaag als een identiteitsberovend mechanisme, hetgeen de kritische massa aanzienlijk doet zakken, wat voor een systeem altijd goed uitkomt.
De keuzevrijheid wordt van dag tot dag onbenulliger: we kunnen kiezen uit 100 zenders op de kabel, die echter allemaal hetzelfde doen, uit 30 yoghourtmerken die allemaal hetzelfde smaken en overigens allemaal door één concern worden gefabriceerd, en uit een dozijn politieke partijen die allemaal ongeveer hetzelfde zeggen. Straks zult u de kleur van uw belastingsformulier kunnen kiezen, maar niet waarvoor u belastingen betaalt.
In zo’n feitelijke eenheidsmaatschappij is het benadrukken van verschillen een Satriaans gebaar, en is het zogenaamde racisme een verzetsdaad. Vandaar de titel van mijn stukje: het racisme is een humanisme. Een noodzakelijke antithese tegen een systeem dat de antithese heeft afgeschaft en als inhumaan moet bestempeld worden.
Ik denk aan de supporter die een banaan gooit naar een gekleurde speler van de tegenpartij. Mag niet van de voetbalbond. Terwijl het niet eens om racisme in de letterlijke zin gaat (gebaseerd op raskenmerken dus), want hij gooit die banaan niet naar een neger van de eigen ploeg. Het gaat dus om een rudimentaire vorm van collectieve identiteitsbeleving, waar o.m. voetbal en sport vandaag hoofdzakelijk om draait.
Hier en daar wordt er dus nog gevloekt, met een banaan gegooid, en wordt de Andere nog echt benoemd, als anders, als vreemd gekwalificeerd. De vreemdeling dus, die we sowieso voor elkaar zijn. Weinigen durven het woord nog gebruiken. Er is de ‘racistische’ komiek Dieudonné M’bala M’bala. Er zijn Le Pen, Wilders, bij ons het Vlaams Belang,- blaffende honden die polariseren, het multiculfeestje bederven en het identitaire denken stuitend, soms ranzig, propageren. Allen zijn ze antiglobalistisch, nationalistisch dus, en tegen de EU. Allen staan ze in de marge van het politiek-maatschappelijk fatsoen en zijn ze ei-zo-na illegaal. Wat zou de politiek saai zijn zonder hen.
Toch is het twijfelachtig of die bananengooiers het nog lang zullen uitzingen. De sociale sancties zijn te sterk, de druk te groot. De angst voor de eenzaamheid en het isolement weegt. Voor een existentialistisch réveil zie ik veeleer mogelijkheden in de nieuwe ‘sociale’ media, de mogelijkheid van individuen of autonome (zij het virtuele) gemeenschappen te creëren die zich wél afzetten tegen de Andere. Groepen die door positieve en negatieve discriminatie, insluiting en uitsluiting, op een of andere manier het verschil cultiveren en een identiteit construeren. We zijn allemaal elkaars racist, zowel in vriendschap als in vijandschap.
Als enkeling uitgesloten worden, is een tastbare herinnering aan wie ik ben. Het is dus goed om af en toe eens aan de deur gezet te worden. Zo werd ik nog zeer onlangs op facebook uit een filosofische praatgroep gekeild. De reden is niet duidelijk, waarschijnlijk mochten ze me niet. Gediscrimineerd, en als filosoof nog wel. Maar antipathie is nu eenmaal een goede reden, en hopelijk maakt het de groep sterker.
Mij heeft het alleszins wel in mijn identiteit bevestigd, en gelukkig zijn er nog 1001 andere groepen waar ik mijn opwachting kan maken. Dus ja aan de homo’s en de hetero’s, de lesbiennes en de travestieten, de SM-clubs, hun geheime protocollen, hun inwijdingsrituelen, hun exclusieven. Via het web kunnen deze verboden gemeenschappen overleven en territoria creëren. De vreemdeling als uitzondering, exoot en nomade gedijt in dezelfde cybersfeer.
Een racist voor iedereen, het lid van de éénmansvereniging met onnoemelijk strenge toelatingsvoorwaarden. Zo maximaal moet democratie kunnen gaan: naar singletons en republieken die maar één of een paar bewoners tellen.
Hoe minder het politiek systeem zich met dat spel bezig houdt, hoe beter. Zowel de rassenwetten onder de nazi’s als de hedendaagse antiracismewetten zijn erop gericht om de mens zijn eigen reukorgaan te ontnemen. Het subjectief en pluriform ‘racisme’, begrepen als existentieel discriminatiedenken, het onderscheiden en durven benoemen van de Andere, is duizenden malen minder erg dan het veralgemeende en uniforme anti-racisme, begrepen als weg naar de identiteitloze massacultuur.
En dan is er, andermaal, nog de liefde. Bekijk de humanistische tortelduiven in hun gloriejaren, Jean-Paul en Simone. Alleen oog voor elkaar hebben ze, enfin, zij toch voor hem. Niets gunnen ze de rest, geen liefkozing, geen troetelwoord, nog geen banaan. Echte racisten zijn het.