Column

Het Winnaareffect is een wassen neus

07-09-2012 11:30

Afgelopen dinsdag presenteerde de Schotse neuropsycholoog Ian Robertson in De Balie (Amsterdam) zijn nieuwe boek over het zogenaamde Winnaareffect. Hij betoogt dat winnen diep verankerd ligt in zowel de geest als het lichaam van levende wezens.

Dronken van macht
Op zich is de aanname intrigerend: in ‘Het Winnaareffect’ haalt Robertson allerhande onderzoeken aan, voornamelijk uit de tegenwoordig veelvuldig omarmde neuropsychologie, om aan te tonen dat biologische processen in de hersenen een cruciale rol spelen in de zucht naar macht en overwinning. Macht, of beter gezegd het heersen over de situaties waarin men zich bevindt, maakt dronken. Kortom, het is verslavend. Op zich niets nieuws. Het circuit dat in de hersenen wordt doorlopen als men macht ervaart, is hetzelfde als de route die cocaïne via de neus van buiten naar binnen aflegt. Wat Robertson ons brengt aan ‘nieuw’ inzicht, is dat de kans op winnen wordt vergroot als je eerdere overwinningen hebt geboekt. Kortom,A hij vergelijkt het hebben van macht met het winnen van wedstrijden.

Met deze analogie doemt echter een probleem op. Om de vergelijking van macht met cocaïne maar even vast te houden: hoe vaker je ervan proeft, hoe groter het verlangen ernaar wordt. Als hetzelfde zou opgaan voor winnen, betekent dit dat winnen dus verslavend werkt. In de kern nog steeds een plausibele aanname, in de praktijk nogal vergezocht. Dit zou betekenen dat sporters die eenmaal van een overwinning hebben geproefd, dit verlangen ernaar niet meer los zouden kunnen laten en bij het te lang uitblijven ervan zouden moeten afkicken van deze allesoverheersende overwinningsdrang.

Self-efficacy
Geen enkele theorie kan zonder praktijkvoorbeeld. Om Robertson’s voorbeeld aan te halen: nadat Mike Tyson zijn gevangenisstraf had uitgezeten probeerde zijn manager hem weer in de boksring te krijgen. Er moest immers weer geld verdiend worden. Hij regelde voor hem een gevecht tegen de regerend wereldkampioen, Frank Bruno. Daaraan voorafgaand liet hij hem tweemaal boksen tegen tegenstanders van aanzienlijk minder allooi dan de bokser die hij om de wereldtitel zou bekampen. Het betoog van Robertson luidt: Tyson won met relatief gemak zijn eerste twee gevechten, waarna zijn testosteronspiegel omhoog ging. Als gevolg daarvan zou er dermate veel dopamine vrij zijn gekomen dat hem het onoverwinnelijk gevoel bezorgde dat nodig was om het cruciale gevecht te winnen. Het resultaat: de wereldtitel ging in 1996 naar good old Mike Tyson.

Al in 1986, dus ruim voordat Tyson’s manager op het lumineuze idee kwam om zijn protegé van een winning mood te laten proeven, ontwikkelde Bandura het concept ‘self-efficacy’, in het Nederlands doorgaans vertaald als ‘zelfwerkzaamheid’. Deze term duidt op de mate waarin iemand van mening is dat hij of zij het in een bepaalde situatie vereiste gedrag kan vertonen. Met andere woorden, hoe iemand de eigen kansen inschat om een bepaald doel te behalen.

In de jaren nadat Bandura zijn sociale leertheorie uit de doeken deed, gingen onderzoekers hier uitgebreid mee aan de slag. Self-efficacy bleek vaak een goede voorspeller van gedrag te zijn. Mensen met een hoge mate van self-efficacy stellen eerder dan anderen uitdagende doelen voor zichzelf en houden vol in het geval van tegenslag. Sporters herkennen dit als geen ander. Hoe hard en hoe goed er ook getraind wordt, het zelfvertrouwen wordt verreweg het meeste opgekrikt als in wedstrijden een positief resultaat wordt behaald. Hoe vaker een sporter wint, hoe groter de kans op een goed resultaat in de toekomst.

Wassen neus
Wat Robertson heel slim doet, is dat hij een steekhoudende verklaring geeft voor het fenomeen ‘winnen’. Niemand kan immers uit onder de feiten die de biologie ons verschaft. Daarbij geeft hij zijn kindje nog eens een pakkende naam mee: het Winnaareffect.

Ditzelfde Winnaareffect is echter een wassen neus. Hoeveel biologische argumenten er ook te vinden zijn voor het zogenaamde Winnaareffect, in de praktijk kan een sporter pas een winnaar worden als hij doelbewust gedrag laat zien dat leidt tot het Winnaarseffect. Dit betekent dus niet dat hij extra testosteron moet innemen, maar dat hij situaties opzoekt die de neuronale netwerken in zijn hersenen dusdanig prikkelen dat hij wel extra testosteron moet aanmaken.

Daarnaast neemt Robertson een stelling in die niet rijmt met de praktijk. Het concept ‘macht’ heeft weliswaar overlappingen met het concept ‘winnen’ als het gaat om het streven ernaar. Macht gaat echter uit van zucht, winnen is daar slechts een van de uitvloeisels van.

En zo zijn we weer terug bij af. Sport en presteren beginnen bij de situaties waarin dit gebeurt. Hoe het hoofd daarop reageert is interessant en geeft ons een inkijkje in het functioneren van de menselijke geest, maar met een biologische verklaring van winnen alleen ben je er niet. Robertson moet zijn sexy Winnaareffect niet direct willen toepassen op sport om zijn aantal toehoorders te willen vergroten.

Een topsporter wil weten wat hij moet doen om te winnen in plaats van verklaard te zien waarom hij dit wil. Hoe Robertson te werk gaat toont aan dat in de neurowetenschap voor de hand liggende theorieën voortkomen uit de praktijk, terwijl de sport juist behoefte heeft aan vernieuwende theorieën die innovaties in de praktijk mogelijk maken.

Matthijs Kruk is sportpsycholoog VSPN® bij Sportgeest, waarvoor hij individuele sporters en teams mentaal traint en begeleidt. Kruk publiceerde eerder wetenschappelijke artikelen en columns in diverse sportmedia.