Er is onrust over de EU. Die onrust begon, een paar jaar terug, in de extremen van ons politieke spectrum, maar beweegt zich met rasse schreden richting het midden. De marginaal-rabiate boeroepers schrikken nog steeds velen af, met hun dwaze complottheorieën en hun idiote historische vergelijkingen, maar ze staan allang niet meer alleen, en het valt niet te ontkennen dat er steeds meer serieuze deskundigen en opiniemakers zijn die met doordachte en genuanceerde argumenten kanttekeningen plaatsen bij de EU en, vooral, haar democratische legitimatie. Nu is er zelfs een heus burgerforum, dat poogt onze regering op te roepen de overdracht van bevoegdheden naar Brussel te stoppen of ze in een referendum aan het electoraat voor te leggen. Daar moeten we goed over nadenken.
Je hoeft namelijk niet in een glazen bol te kunnen kijken om te kunnen voorspellen dat deze onrust niet zomaar meer weg zal gaan, omdat zij voortkomt uit, en versterkt wordt door, een breed gedragen ongerustheid over de verhouding tussen de bevoegdheden van onze nationale overheid, en die van de Brusselse Eurocratie, en door zorgen over de democratische machtspositie van de Nederlandse burger. We kunnen natuurlijk vinden dat de sceptici zich hadden moeten roeren toen de besluiten genomen werden, en dat het hypocriet is om bij tegenwind te verwerpen wat bij voorspoed zwijgend geaccepteerd is. Dat kan, en het is deels ook vast heel erg waar, maar het electoraat – het zijn net mensen, hè? En mensen bedenken zich weleens. Mensen zijn niet per se consequent, noch altijd even oplettend als dat moet. Dat kan je vervelend vinden, of zelfs populistisch, maar dat maakt de onrust nog geen irrelevant feit. Het electoraat heeft recht, democratisch recht, op zijn nukken als deze zich aandienen. Dat is inherent aan een democratie.
Dat recht geldt zeker in dit geval, ook al voelt het voor sommigen wellicht ongemakkelijk en tegennatuurlijk. Wat ondergetekende betreft: hoezeer ik ook vind dat verregaande Europese samenwerking in supranationaal verband de sleutel is tot de toekomst, en hoezeer ik ook vind dat de totalitaire bureaucratie totaal ten onrechte tot bijbelse proporties wordt opgeblazen, en hoezeer ik vergelijkingen met de Sovjet-Unie, China, en het oeuvre van George Orwell ook storende, misplaatste en walgelijke stemmingmakerij vind, ik kan niet langer ontkennen dat de critici één bijzonder sterk argument hebben: het Nederlands electoraat heeft nooit de kans gehad zich eerlijk en openlijk uit te spreken over de EU. Niet tijdens het referendum over de grondwet van de EU in 2005, want daartoe was het voorstel toentertijd veel te complex en het ‘nee’ op veel te veel manieren uitlegbaar, en niet tijdens de kamerverkiezingen van de afgelopen decennia, want die gingen uiteindelijk steevast over andere, binnenlandse onderwerpen – zelfs in 2012. Het is, als je er even over nadenkt, nogal misleidend om de verkiezingsuitslag van 13 september uit te leggen als brede electorale steun voor de EU, zoals her en der gebeurd is. De kiezer koos voor VVD en PvdA vanwege standpunten over zorg, onderwijs en sociale zekerheid. Brussel speelde in al die afwegingen geen enkele rol. Daaruit afleiden dat de kiezer alles wel prima vindt, is ronduit misleidend.
Daarom moet de kiezer de kans krijgen zich uit te spreken over Europa. Niet omdat referenda de oplossing zijn voor elk probleem, en niet omdat vertegenwoordigende democratie zomaar opzij geschoven moet worden wanneer er drie roeptoeters op wat alarmbellen drukken, maar omdat hier sprake is van een unieke historische situatie waarin niet duidelijk is wat het electoraat precies vindt, en omdat het al enige tijd onduidelijk is in hoeverre het vertegenwoordigende systeem in staat is recht te doen aan wat Nederlandse kiezers vinden over Europa. Totdat die duidelijkheid er is, zal de onrust over de EU vermoedelijk een prominente rol blijven spelen in allerlei nationale debatten. De vraag is of we dat wel moeten willen met z’n allen, en het antwoord is, lijkt me, ‘nee’. Dat is niet goed voor onze democratische besluitvorming, noch voor de kwaliteit van onze democratie. Het is links, rechts, progressief, en conservatief om op te staan voor een betere politieke legitimatie van de EU.
Toch hebben de tegenstanders van een referendum een ijzersterk argument in handen: referenda kunnen gekaapt worden, en electorale meningsvorming kan ten prooi vallen aan stemmingmakerij en populisme. Een referendum doet de mening van het electoraat lang niet altijd recht – zie ook het referendum van 2005, waarin om een heleboel verschillende redenen ‘nee’ werd gestemd door kiezers van allerlei achtergronden. Hoe groter de vraag, hoe meer manieren waarop je het antwoord kan uitleggen. Stel dat we een referendum zouden houden over Europa met een simpel ‘ja’ of ‘nee’, en stel dat het electoraat opnieuw ‘nee’ zou stemmen, wat betekent dat dan? De kans is dan dat je na een paar jaar opnieuw onrust hebt omdat het parlement niet de juiste consequenties trekt. Daarom moeten we onszelf één referendum voorleggen met meerdere vragen. Dat kan, en het is meer gebeurd – in Italië bijvoorbeeld – en het geeft een veel gedetailleerder inzicht in wat het electoraat zoal vindt.
De vraag is dan natuurlijk welke vragen je voor moet leggen, en hoeveel. Als schot voor de boeg: meer dan een stuk of vier à vijf lijkt onhaalbaar omdat het dan te onoverzichtelijk wordt. Vijf vragen is nog net te doen in TV-debatten en talkshows, en in de krant. Meer leidt vermoedelijk vooral tot desinteresse en chaos. Wat onderwerpen betreft zijn er meerdere mogelijkheden, maar het lijkt logisch om één vraag op te nemen over het verdrag van Schengen (willen we daar mee doorgaan?), één over de Euro (moeten we de Euro uit?), één over de in de toekomst te volgen procedure bij overdracht bevoegdheden (referendum?), en, eventueel, één vraag over de EU en de Europese identiteit (mag de EU zich daar überhaupt mee bemoeien?) of één vraag over de rol van de EU in onderwijs en zorg (Geen Brussel in ons onderwijs?). Andere vragen zijn uiteraard ook mogelijk – debat in de kamer zal moeten uitmaken wat de thema’s zijn. De antwoorden moeten een startpunt en een leidraad vormen voor regeringsbeleid.
Het cruciale punt is dat sommige van deze zaken veel minder omstreden zijn dan anderen. Er is waarschijnlijk wat minder weerstand tegen Schengen dan er momenteel is tegen de Euro, en er is meer draagvlak voor referenda dan er is voor een soort van Europees ‘burgerschap’. Bij een simpele, eenvoudige Europa ja-of-nee vraag verdwijnt al deze nuance, en meet je meer het intuïtieve sentiment van het electoraat. Het humeur op de verkiezingsdag. De mening over de huidige regering. De vraag is of dat vervolgens wel leidt tot verstandig beleid. Gezien de recente geschiedenis, en de nasleep van het referendum van 2005, zou je geneigd zijn te denken van niet. Daarom is het essentieel dat ieder referendum over Europa een meervoudig referendum is. Laat dat referendum dus maar komen.