Acht jaar geleden ontdekte ik dat een marxistische collega van mij fraudeerde. Hij had het zo druk met de Revolutie dat hij geen tijd had zijn tentamens na te kijken en gaf iedereen een voldoende. Omdat zo’n 30 procent van de studenten helemaal niet kwam opdagen leek het in de administratie van de universiteit alsof hij 30 procent een onvoldoende gegeven had en zo kwam het bedrog jarenlang niet uit. De meeste studenten wisten wel dat je bij K. wel erg gemakkelijk een voldoende kreeg, maar waarom zou je daar tegen protesteren? De meeste collega’s vermoedden ook wel iets, maar keken de andere kant uit.
Ik was destijds voorzitter van de afdeling en kreeg bij toeval kennis aan een studente die heel boos was op K. Hij had haar gevraagd haar scriptie digitaal op te sturen en zij had dat gedaan met een onderwatercode: ‘Request a read receipt for this message’. K. had de bijlage in de mail nooit geopend, maar had haar wel al een cijfer gegeven. Pas toen zij een afspraak met hem gemaakt had kreeg zij alsnog het antwoord: K. had de bijlage nu toch eindelijk geopend.
Ben jij bereid om dit verhaal voor de rechter staande te houden, vroeg ik haar. ‘Ja’ zei ze, ‘maar pas als ik afgestudeerd ben.’ ‘Maak je geen zorgen’, zei ik ‘zulke procedures nemen veel tijd.’
Ik besloot er werk van te maken en na maanden van forensisch onderzoek hadden wij de zaak tegen K. rond. Hoewel hij bleef ontkennen hadden wij zoveel bewijs tegen hem verzameld dat een ontslagprocedure gestart kon worden. Ik had al die tijd contact gehouden met de decaan van de faculteit, die inmiddels rector van de Universiteit was geworden. Toen ik het dossier naar haar opgestuurd had, kreeg ik geen antwoord. Wel hoorde ik bij geruchte dat het hoofd van de juridische afdeling van de UvA het dossier ‘te licht’ vond.
Ik was woedend. Als het bestuur van de universiteit het al niet aandurfde om iemand die fraudeerde te ontslaan, wat kon je dan nog verwachten van het onderwijsniveau? Ik besloot iemand van de Raad van Toezicht te bellen met het verzoek deze zaak met de rector te bespreken. Dat deed zij nog dezelfde zaterdag en op maandagochtend kreeg ik de rector aan de telefoon. Hoe ik het in mijn hoofd had gehaald de Raad van Toezicht in de schakelen?
‘Maar mevrouw de rector’ zei ik, ‘u reageert niet op mijn emails’.
Inmiddels was de pleuris uitgebroken op het Maagdenhuis, waar het bestuur van de Universiteit zetelt. De jurist die mij bijgestaan had in de zaak K. werd op staande voet ontslagen, omdat hij het CvB niet op de hoogte had gebracht van mijn voornemen om de Raad van Toezicht in te schakelen, maar de frauderende collega werd ongemoeid gelaten: hij had zich ziek gemeld.
Kort daarop vernam ik dat K. een baan in Engeland had aangenomen en daar op de site van de Universiteit van Lancaster stond vermeld als hoogleraar-directeur van een onderzoeksinstituut.
Ik stuurde zijn voorganger, die ik goed kende, een mailtje om hem te feliciteren met de nieuwe hoogleraar directeur maar schreef hem ook dat K. nog steeds op onze loonlijst stond en bovendien ziek was. Ik vroeg hem of hij in Lancaster ook ziek was. Nee, dat was niet het geval.
Na drie weken ontving ik een ontslagbrief van K. Een half jaar later mailde mijn collega uit Lancaster dat het met K. nog erger gesteld was dan ik hem geschreven had: hij bleek een pathologische leugenaar te zijn. Maar waarom had hij mij nooit om referenties gevraagd? Hij bekende beschaamd dat K. had hem verteld dat ik heel erg rechts geworden was.
Van het College van Bestuur van de UvA heb ik officieel nooit meer iets gehoord. Wel heeft een collegelid, Paul Doop, geprobeerd mij te laten aftreden als voorzitter van de Amsterdamse Academische Club.
Paul Doop is nu lid van het bestuur van Medisch Centrum Haaglanden. Als ik ooit in dat ziekenhuis overlijd, dan eis ik een grondig onderzoek.