Waar komt eigenlijk het idee vandaan dat je economen, en louter economen, in de studio moet uitnodigen om de ernstige kuren van hun eigen hobby, de economie, te becommentariëren? Het is alsof je gepassioneerde treinspotters uitnodigt om te verklaren waarom treinen ontsporen, terwijl onverschillig tegenover treinen staande veiligheidsexperts daar hoogstwaarschijnlijk meer licht op kunnen werpen.
Sinds 2008 heb ik in talloze actualiteitenprogramma’s enkel en alleen gammele en uiterst vage bezweringen en adviezen uit al die dik betaalde economenwaffels horen stromen, en als het een doodenkele keer al eens niet gammel en uiterst vaag was, maar helder en onderbouwd, dan stond er binnen 24 uur een andere econoom op die precies het tegenovergestelde van wat eerst helder en onderbouwd leek net zo helder wist te onderbouwen. Voeg daarbij het fascinerende bankingblog van Joris Luyendijk, waarin anonieme bronnen uit de Londense bankwereld keer op keer toegeven dat ‘niemand meer het overzicht heeft’ en afdelingen binnen banken, door hoeveel IQ’s ook gevoed, zich letterlijk opsluiten in eigen rekenmethodes, eigen werkelijkheden, eigen universa, en je komt redelijk eenvoudig tot de conclusie dat juist economen – zelf immers bedreven in het goochelen met cijfers en afbakenen van modellen en theorieën – wel de laatste zijn om ons, het onkundige volk, uit de puree van de zwaar verliesgevende fictie te halen waar de economisch hooggeschoolden ons de afgelopen decennia zo gretig en enthousiast in hebben gestort. Je zou bijna op het idee komen om economie als studierichting wereldwijd een paar jaartjes op te heffen, gewoon, om er weer achter te komen wat dingen nou écht waard zijn in plaats van de waarde die getalenteerde slash luchtkastelen bouwende rekenhoofden eraan toekennen.
Het was dan ook een verfrissende douche om een keer een jonge schrijver, Christiaan Weijts, over de crisis te horen filosoferen. In één van de boekenbijlagen van dit weekend vroeg hij, zonder één percentage of cijfer te noemen, aandacht voor de morele dimensie van de economische malheur. Behalve dat hij veel zinnige observaties had over de verwoestende gevolgen van onze popi jopi cultuur en zich daarbij nadrukkelijk afzette tegen het Idols principe van de instant bevrediging en –beroemdheid, viel vooral de verontschuldigende toon op waarmee hij zijn observaties te berde bracht. Weijts vond zijn oproep tot matigheid, afstand, bezinning, reflectie, uitstel, sublimatie en verstilling – zeg maar het hele allegaartje waar de moderne consument stante pede harde pukkels van krijgt – kennelijk, ergens in zijn schaamte zone, dermate ouderwets en oubollig klinken, dat hij schoorvoetend en met de nodige weerzin zijn betoog leek te doen, om slechts af en toe, op de momenten dat hij zijn eigen schaamte ook weer zat was, dan toch maar ongecensureerd tot de kern te geraken, namelijk dat schoonheid en de schoonheidservaring tot op heden, hoe betreurenswaardig ook, een zaak was gebleken voor geschoolde fijnproevers, ofwel, het hoge woord kwam eruit, ‘een elite’.
De worsteling van de schrijver raakte mij uiteindelijk meer dan de – eerlijk gezegd – nuttige, maar ook weer niet bijster originele (en wellicht hoogst discutabele) strekking van zijn verhaal. Ik dacht alleen maar: waar heb ik de afgelopen jaren ooit een econoom zien worstelen met zijn gammele, vage en tot nóg meer ellende leidende klote analyses? (Hallo, Lex Hoogduin. Hallo, Arnoud Boot. Hallo, Bas Jacobs. Hallo, Coen Teulings. Hallo, Nout Wellink. Hallo, Barbara Baarsma. Hallo, Ewout Engelen. Hallo, Sweder van Wijnbergen. Hallo, Sylvester Eijffinger. Hallo, alle fake-chauffeurs van een onbestuurbare bus, die ik nog vergeten ben… ) En: is de triomf van het economisch denken dan al zó diep verankerd, dat een arme schrijver zich in allerlei bochten moet wringen om aandacht te vragen voor iets als ‘kunst’, ‘schoonheid’ en ‘concentratie’ terwijl zowat elke econoom egomaan door ratelt over ‘staatsschuld’, ‘aandeelhouders’, ‘de financiële markten’ en ‘de ratingbureaus’? En zo ja, is dát dan niet precies hetgeen dat nodig ‘aangepakt’ moet worden (die akelig vergaande triomf van het economisch denken), in plaats van het tot messianistische proporties opgeblazen ‘begrotingstekort’.
Natuurlijk kun je de visie van gymnasiast Weijts gemakzuchtig terzijde werpen als ‘achterhaald’, ‘elitair’, ‘conservatief’ of ’20-ste eeuws’, maar dan nóg moet je, volgens mij, erkennen dat hij een kern raakt: wat betekent economische groei en hoe blijft het als doel geloofwaardig, zonder een ontwikkeld en door geduld geschraagd besef van wat we willen verbeteren, zonder een ‘Bildung’ over wat nastrevenswaardig, mooi en goed is in de breedste zin des woords? En is de kern dus niet dat we met het afschaffen van de ‘Bildung’ in onderwijs, media en cultuur – kijk alleen al naar het kwijnende literatuuronderwijs – niet alleen de ‘Bildung’ zelf hebben afgeschaft, maar ook de bedding waarin economische groei nog als zinvol wordt ervaren, in plaats van als een rekenkundige abstractie?
Gezien het bovenstaande is het alarmerend dat de huidige lichting politici, en zeker die van PvdA en VVD-huize, eindeloos blijven ‘shoppen’ bij economische denktanks en eerder overeenkomsten vertonen met verdwaalde economen dan met schaamtevolle moraalridders als Christiaan Weijts. Juist die laatste categorie heeft de wapens in bezit om de geest, al is het maar een klein beetje, weer in de fles te krijgen. Daarom gun ik Weijts een eigen planbureau met eigen ambtenaren, eigen tabellen, eigen accenten; louter en alleen om het publieke debat te voeden met cijfers over de onmisbaarheid van culturele waarden tegenover de dagelijks over ons heen gestrooide, economische fictie.
Hans van Willigenburg is journalist, dichter, schrijver, copywriter, spreker, writing coach en mede-oprichter van Stadslog Rotterdam.